ECLI:NL:CRVB:2014:1780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
13-510 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante ontving sinds 12 januari 2006 bijstand, maar er werd een anonieme melding gedaan dat zij werkzaamheden verrichtte in een café zonder dit te melden aan het college. Na een onderzoek door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) werd vastgesteld dat appellante op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat leidde tot de intrekking van haar bijstand over een bepaalde periode en een terugvordering van € 8.176,95. Het college legde ook een maatregel op waarbij de bijstand gedurende een maand met 100% werd verlaagd.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep betoogde appellante dat zij geen melding had gemaakt van haar werkzaamheden omdat zij hiervoor nooit was betaald en dat de terugvordering niet in verhouding stond tot de vermeende fictieve inkomsten. De Raad oordeelde echter dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden, omdat zij niet had gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte die van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/510 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 december 2012, 11/3642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H.J. Bartelds.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 12 januari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 19 oktober 2010 ontving de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een anonieme melding dat appellante werkzaamheden verricht in café [naam cafe]. In het daarop volgende onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen, hebben enkele waarnemingen plaatsgevonden en is appellante op
16 december 2010 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport bestuursrechtelijk onderzoek dat is afgesloten op 4 januari 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
1 februari 2011 de bijstand over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.176,95 van appellante terug te vorderen. Tevens is bij besluit van dezelfde datum vanaf 1 februari 2011 een maatregel opgelegd waarbij de bijstand vanaf die datum gedurende één maand is verlaagd met 100%. Beide besluiten berusten op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door bij het college geen melding te maken van de door haar verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen beide besluiten van 1 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat zij geen melding heeft gemaakt van haar werkzaamheden bij café [naam cafe], omdat zij voor deze werkzaamheden nooit is betaald. Van erkenning van niet gemeld werk, zoals door de rechtbank is overwogen, is volgens appellante dat ook geen sprake. Dit betoog faalt. Het betreft immers werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en die daarom van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, bijvoorbeeld omdat van appellante verlangd had kunnen worden een tegenprestatie te bedingen. Het moet appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Appellante heeft daarom de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB geschonden.
4.4.
Appellante heeft voorts betoogd dat uit het onderzoek van ABO niet valt af te leiden dat sprake is van een fulltime functie of van activiteiten waardoor fictief sprake zou zijn van te bedingen inkomsten die de bijstandsnorm van appellante te boven zouden gaan. Volgens appellante was slechts sprake van het, een enkele keer, verrichten van een vriendendienst, die blijkbaar door het college wordt aangemerkt als op geld waardeerbaar. Appellante vindt dat de terugvordering daarom in het geheel niet in verhouding staat tot de vermeende fictieve inkomsten. De toegepaste verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand is daarom evenmin terecht.
4.4.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op 16 december 2001 heeft verklaard dat zij een aantal maanden heeft geholpen bij café [naam cafe], dat zij sinds een maand of drie daar elke woensdag en elke vrijdag helpt en dat zij daarvoor sinds juli 2010 alleen hielp als er bijzonderheden waren, misschien maar één keer in de maand. Deze verklaring komt ten dele overeen met de anonieme melding van 19 oktober 2010. Voorts blijkt dat twee medewerkers van ABO enkel op vrijdag 10 december 2010 en woensdag 15 december 2010 waarnemingen hebben verricht waaruit blijkt dat appellante op die dagen daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in het café [naam cafe]. Naar het oordeel van de Raad volgt hier niet zonder meer uit dat sprake was van een fulltime functie of van fictieve inkomsten als bedoeld
onder 4.4. Dit laat, gelet op wat onder 4.2 is weergegeven, evenwel onverlet dat het onder de geschetste omstandigheden op de weg van appellante had gelegen om met concrete en verifieerbare gegevens duidelijkheid te verschaffen over de daadwerkelijke omvang van haar werkzaamheden. Hierin is appellante niet geslaagd. De in dit verband overgelegde salarisspecificatie over de maand februari 2011 en de verklaring van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van 24 februari 2011 bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Hiermee wordt immers geen inzicht gegeven in de (omvang van de) feitelijk verrichte werkzaamheden over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010. Het college heeft dan ook op goede gronden kunnen concluderen dat het recht op (aanvullende) bijstand van appellante in deze periode niet is vast te stellen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.1 volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de hier in geding zijnde periode in te trekken. Tegen de wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was om de kosten van ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellante heeft tegen de wijze van gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de vermeende fictieve inkomsten. Deze beroepsgrond treft geen doel, reeds omdat - zoals in 4.4.1 is overwogen - appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden, zodat ook geen inzicht bestaat over de hoogte van de daarmee corresponderende financiële vergoeding van die werkzaamheden.
Maatregel
4.6.
De hiervoor gestelde schending van de inlichtingenverplichting heeft tot gevolg gehad dat aan appellante over de periode van 1 juli 2010 tot en met 31 december 2010 voor een bedrag van € 8.176,95 ten onrechte bijstand is verleend. Het college was op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand overeenkomstig de daartoe vastgestelde verordening te verlagen. De hoogte en de duur van de verlaging zijn in overeenstemming met de door de raad van de gemeente Rotterdam vastgestelde Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (Verordening) bepaald op 100% van de bijstand gedurende een maand. De Raad is niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen dan wel de duur van de verlaging te bekorten.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten betstaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin
JvC