ECLI:NL:CRVB:2014:1771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
13-2962 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na beëindiging van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante had een Ziektewet-uitkering aangevraagd na een ziekmelding in 2010, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar per 22 november 2010 geschikt geacht voor de in het kader van de WAO-schatting geduide functies. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig en volledig was uitgevoerd. Appellante had aangevoerd dat haar beperkingen ten opzichte van de situatie in 2006 waren toegenomen en dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd dat zij op 22 november 2010 geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad concludeerde echter dat de bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellante haar incontinentieklachten kon ondervangen met opvangmiddelen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en proceskosten af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun stellingen met medische gegevens te onderbouwen.

Uitspraak

13/2962 ZW
Datum uitspraak: 21 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
26 april 2013, 12/1357 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 1 juni 2005 is de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd, omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellante heeft zich per 15 april 2010, in aansluiting op de periode waarin zij een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontving, ziek gemeld met darm- en handklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellante is op 15 november 2010 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die haar met ingang van 22 november 2010 weer geschikt heeft geacht voor de in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2010 per 22 november 2010 (verdere)
ZW-uitkering ontzegd.
1.3. Bij besluit van 14 januari 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Hangende het beroep van appellante bij de rechtbank tegen het besluit van 14 januari 2011 heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
22 november 2010 alsnog ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 22 oktober 2012.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, voor zo ver hiervan belang, tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het door het Uwv verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig en zag in hetgeen appellante had aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv dat appellante op 22 november 2010 geschikt was om haar maatgevende arbeid te verrichten.
3.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en heeft haar standpunt herhaald dat sprake is van een toename van haar beperkingen ten opzichte van de medische situatie in 2006. Appellante is van mening dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij ondanks haar klachten op 22 november 2010 geschikt was om haar maatgevende arbeid te verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Bij de overwegingen van de rechtbank wordt aangesloten, zowel wat betreft de zorgvuldigheid en volledigheid van het medisch onderzoek als de conclusie van het Uwv dat appellante per 22 november 2010 in staat was één van de destijds geduide functies te verrichten.
4.3.
De stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan zij op de datum in geding geschikt was om haar maatgevende arbeid te verrichten, treft geen doel. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 24 januari 2013 aangegeven dat appellante de incontinentieklachten kon ondervangen met behulp van opvangmiddelen. Daarbij wordt aangenomen dat bedrijven en consultatiebureaus adequate sanitaire voorzieningen hebben in de nabijheid van de werkplek. Er is geen reden tot twijfel aan deze conclusie. Met betrekking tot de geclaimde toename van de beperkingen in de handfunctie is geconcludeerd dat toename van de beperkingen in de handfunctie niet kan worden geobjectiveerd. Net zoals het gestelde onvermogen tot traplopen niet wordt verklaard door de omvang van de aangetoonde afwijkingen.
4.4.
Appellante heeft haar stelling dat haar beperkingen ten opzichte van de situatie in 2006 zodanig zijn toegenomen dat zij niet in staat is om de in het kader van de WAO geselecteerde functies te vervullen niet met medische gegevens onderbouwd. Daarbij wordt overwogen dat uit de mededeling van appellante dat zij door derden met de huishouding moet worden geholpen niet volgt dat appellante per 22 november 2010 niet geschikt was tot het verrichten van haar arbeid die immers van andere aard is dan huishoudelijk werk.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover appellante die heeft aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor de gevraagde veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente bestaat geen ruimte.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D. Heeremans
sg