ECLI:NL:CRVB:2014:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
13-1486 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onduidelijke inkomstenadministratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand van betrokkene, die in de periode van 9 mei 2003 tot en met 4 december 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene, die geen deugdelijke administratie bijhield van zijn activiteiten voor een stichting en een verzwegen bankrekening had. De gemeente Amsterdam had na een onderzoek, dat onder andere bestond uit dossieronderzoek en verhoren, besloten de bijstand van betrokkene over een bepaalde periode te herzien en terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de inkomsten uit de verzorging van betrokkene's moeder niet relevant waren voor de besluitvorming. De Raad concludeerde dat betrokkene meer dan marginale werkzaamheden voor de stichting had verricht en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 25 juli 2012, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad oordeelde dat betrokkene niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, gezien het ontbreken van een controleerbare administratie van zijn inkomsten en activiteiten.

Uitspraak

13/1486 WWB
Datum uitspraak: 20 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2013, 12/4427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Aalmoes, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft in de periode van 9 mei 2003 tot en met 4 december 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat de moeder van betrokkene bij een Surinaams radiostation werkt, waarbij ook de naam van betrokkene is gevallen, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Daartoe heeft DWI onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd, informatie bij de Belastingdienst opgevraagd, bankafschriften gevorderd en betrokkene, diens moeder en diens zus verhoord en getuigen gehoord. De bevindingen zijn vastgelegd in een proces-verbaal van 16 december 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
9 januari 2012 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 april 2004 tot en met
4 december 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.609,98 van betrokkene terug te vorderen. Daaraan heeft appellant samengevat - ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door een bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] te verzwijgen (verzwegen bankrekening) en door niet te melden dat hij als bestuurder van de [naam stichting] (stichting) werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft verworven. De advertentiegelden werden voor het grootste gedeelte op de verzwegen bankrekening gestort. Omdat betrokkene beschikte over oncontroleerbare inkomsten is het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij besluit van 25 juli 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt, omdat appellant ten onrechte de inkomsten uit het verzorgen van zijn moeder, die daarvoor een persoonsgebonden budget (pgb) kreeg, aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, aangezien die werkzaamheden niet plaatsvonden in de hier van belang zijnde periode. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverlichting niet heeft gemeld dat hij bestuurslid is van de stichting, op geld waardeerbare werkzaamheden voor de stichting heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. De rechtbank is evenwel niet gebleken dat het hier gaat om meer dan marginale werkzaamheden en dat betrokkene hiermee inkomsten heeft gegenereerd. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene een op zijn naam staande bankrekening voor appellant heeft verzwegen waarop vanaf december 2005 diverse contante bedragen zijn gestort. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat het op die rekening staande tegoed geen bestanddeel vormt van zijn vermogen waarover hij niet daadwerkelijk kon beschikken. Vanwege het ontbreken van objectieve en verifieerbare gegevens is de herkomst van de op die rekening gestorte bedragen en tegoeden niet duidelijk geworden. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Omdat de eerste niet te herleiden transacties op die rekening dateren van december 2005, kan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld met ingang van december 2005 in plaats van 1 januari 2004. Appellant was naar het oordeel van de rechtbank enkel bevoegd de bijstand van betrokkene in te trekken met ingang van december 2005.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat ten onrechte de inkomsten uit de verzorging van moeder mede aan de besluitvorming ten grondslag zijn gelegd, niet aangevochten. De rechtbank had, zo heeft appellant ter zitting toegelicht, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten laten. Daartoe heeft appellant betoogd dat betrokkene, ook gelet op wat zijn moeder en zus hebben verklaard, meer dan marginale activiteiten voor de stichting heeft verricht. Dat dit later wordt tegengesproken doet aan die eerdere verklaringen niet af, temeer omdat door het schenden van de inlichtingenverplichting de werkelijke omvang van de activiteiten van betrokkene niet meer valt te verifiëren. Appellant heeft ook aangevoerd dat de herkomst van de bedragen die op de verzwegen rekening van betrokkene zijn gestort, niet meer te achterhalen valt en dat die bedragen niet kunnen worden toegerekend aan een bepaalde periode. Gezien het ontbreken van een boekhouding valt niet uit te sluiten dat dit bedrag is opgebouwd vanaf 1 januari 2004 en dat betrokkene ook hiervan heeft geprofiteerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de op zijn naam staande bankrekening geen melding te maken en dat op die rekening over de periode van december 2005 tot en met mei 2011 een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden tot een totaalbedrag van € 147.000,-.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene vanaf 1 januari 2004 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor de stichting en daarmee inkomsten heeft verworven.
4.3.
Uit de onderzoeksbevindingen komt naar voren dat de stichting is opgericht op 21 januari 2003 en dat de stichting vanaf die datum wordt bestuurd door betrokkene, zijn moeder en zijn zus. Uit het onderzoek blijkt verder dat de stichting een radiozender exploiteerde en door middel van reclameblokken inkomsten genereerde. Vanaf 1 januari 2004 heeft de stichting betalingen gedaan aan studio [naam studio] voor het uitzenden van het radioprogramma. Uit de verklaringen van betrokkene, zijn moeder en zijn zus blijkt verder dat betrokkene de technische man achter de radiozender was. De zender verzorgde op woensdag, donderdag en vrijdag uitzendingen van circa 11.00 uur tot 14.00 uur. Betrokkene neemt muziek op en het nieuws, maakt de jingles voor de reclameblokken, hij is de technicus en is er iedere dag mee bezig, zo heeft de moeder van betrokkene verklaard tegenover de sociale recherche. Het correspondentieadres van de stichting was van meet af aan het adres van betrokkene. Een boekhouding van de stichting of een administratie van de financiële geldstromen is niet bijgehouden. Ook van een jaarlijkse financiële verantwoording door het bestuur van de stichting is niet gebleken. Diverse getuigen hebben verklaard dat de reclamegelden geregeld contant werden geïnd en dat de in de reclamecontracten genoemde bedragen vaak niet correspondeerden met de feitelijk geïncasseerde hogere bedragen. Van de verzwegen bankrekening zijn rekeningen van betrokkene, zijn moeder en zijn zus betaald.
4.4.
Gelet op 4.3 bestaat voldoende grondslag voor het standpunt van appellant dat betrokkene meer dan marginale, op geld waardeerbare werkzaamheden ten behoeve van de stichting heeft verricht en daarmee inkomsten heeft gegenereerd. Hiertoe zijn van belang de aard, de omvang, de duur en het structurele karakter van die werkzaamheden. Anders dan betrokkene meent, kan aan deze activiteiten niet slechts een hobbymatig karakter worden toegekend. De activiteiten moeten dan ook worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarvan het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand. Voor de toepassing van de WWB is immers niet alleen van belang of de betrokkene inkomsten heeft ontvangen, maar tevens of de betrokkene werkzaamheden heeft verricht waar normaliter een beloning tegenover staat en die de betrokkene daar redelijkerwijs ook voor kan bedingen. Dat betrokkene de werkzaamheden vanaf december 2007 naast andere betaalde arbeid kon verrichten, maakt dit niet anders. Door van zijn werkzaamheden en inkomsten geen melding te maken heeft betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Als een betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate recht op bijstand bestaat. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, ondanks schending van de inlichtingenverplichting, vanaf 1 januari 2004 recht had op volledige dan wel aanvullende bijstand. Betrokkene is daar niet in geslaagd. Hij heeft geen deugdelijke en controleerbare administratie bijgehouden van zijn activiteiten ten behoeve van de stichting en een boekhouding van de stichting is evenmin voor handen. Bij gebreke hiervan is niet duidelijk in welke omvang betrokkene activiteiten heeft verricht en welke inkomsten hij daarmee heeft genoten.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover het betreft de
proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 juli 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD