ECLI:NL:CRVB:2014:1738

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
12-1348 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing laattijdige aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, geboren in 1988, had een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend, omdat hij voor zijn 17de verjaardag al arbeidsongeschikt zou zijn. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop appellant in hoger beroep ging.

Appellant voerde aan dat hij sinds zijn geboorte volledig doof is aan zijn rechteroor en toenemend doof aan zijn linkeroor. Hij had ook een geschiedenis van psychiatrische problemen, waaronder een behandeling voor een depressie en psychose. Appellant betwistte de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts was opgesteld, omdat deze geen rekening hield met zijn psychische klachten. Het Uwv voerde aan dat de medische beperkingen op de relevante beoordelingsmomenten correct waren ingeschat.

De Raad oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit standhield. De verzekeringsarts had de FML opgesteld met inachtneming van de beperkingen die appellant had op het moment dat hij 17 jaar oud was. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de FML aan te passen op basis van de later ontstane psychische klachten van appellant. Het hoger beroep werd afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd eveneens afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

12/1348 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 december 2011, 11/7713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te ’[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 21 mei 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een aantal stukken van medische aard ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Namens appellant is verschenen mr. Verbraaken-Vooys. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.
Bij aanvraagformulier van 24 februari 2011 heeft appellant, geboren op [in]1988, het Uwv verzocht hem uitkering te verlenen, omdat hij voor zijn 17de verjaardag al arbeidsongeschikt was en als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Bij besluit van
20 april 2011 heeft het Uwv afwijzend op het verzoek van appellant beslist, omdat op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek appellant in staat wordt geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2011 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft, blijkens het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van
22 december 2011, onder verwijzing naar de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische oordeelsvorming als vervat in het rapport van 31 maart 2011 van de verzekeringsarts en het rapport van 11 augustus 2011 van de bezwaarverzekeringsarts, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant niet in staat is om met voor hem geschikte functies, zoals door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 24 augustus 2011 is uiteengezet, ten minste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. De in beroep van de zijde van appellant ingezonden gegevens over zijn begeleiding door de jeugdreclassering hebben de rechtbank, mede gelet op de reactie daarop van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 20 december 2011, niet tot een ander oordeel geleid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij sinds zijn geboorte volledig doof is aan zijn rechteroor en toenemend doof aan zijn linkeroor, dat hij in de jaren voor 2005 onder behandeling is geweest in een forensisch psychiatrische polikliniek, dat hij in 2007/2008 door een psychiater voor een depressie is behandeld en dat hij in 2008 psychotisch was. Voorts heeft appellant erop gewezen dat hij weliswaar de afgelopen jaren in functies in de tuinbouw, in de bouw en in productiefuncties werkzaam is geweest, maar dat hij die steeds maar kort heeft vervuld, omdat hij niet in staat bleek aan de functie-eisen te voldoen. Naar appellants mening dient de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te worden aangevuld en is deze onjuist, in het bijzonder in verband met de psychiatrische problematiek waarmee hij kampt. Ter ondersteuning hiervan heeft appellant gegevens van PsyQ uit 2012 en van Parnassia betreffende een opname in mei 2013 en een opname in maart 2014 ingezonden.
3.2.
Bij verweerschrift heeft het Uwv aangevoerd dat de omstandigheid dat appellant weer onder behandeling is, op zichzelf niet ertoe leidt dat de medische beperkingen op de hier relevante beoordelingsmomenten anders moeten worden ingeschat.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Gelet op de datum van aanvraag van 24 februari 2011 zijn op deze aanvraag van toepassing de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Naar ter zitting van de zijde van het Uwv is erkend, is de verwijzing in het bestreden besluit naar de artikelen 2 en 6 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten onjuist.
4.2.
De medische grondslag van het bestreden besluit houdt naar het oordeel van de Raad stand. Aan het rapport van 31 maart 2011 van verzekeringsarts J.P.P. Turenhout ontleent de Raad dat deze haar onderzoek heeft gericht op de bij appellant voor zijn 17de verjaardag en bij einde wachttijd aanwezige medische beperkingen en voorts op de functionele mogelijkheden van appellant per de datum van het potentiële recht op arbeidsondersteuning als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, zijnde 16 weken na zijn aanvraag. Zij heeft een FML opgesteld waarbij rekening is gehouden met beperkingen bij appellant als gevolg van doofheid en enkelklachten toen hij de leeftijd van 17 jaar bereikte en die sedertdien onafgebroken hebben bestaan. Psychische beperkingen zijn in de FML niet opgenomen. Bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft, naar aan zijn rapport van 11 augustus 2011 valt te ontlenen, aandacht besteed aan eventuele bij appellant bestaande psychische problemen die zich ook al zouden hebben voorgedaan omstreeks zijn 17de verjaardag. Hij is tot de conclusie gekomen dat in de FML terecht daarvoor geen beperkingen zijn opgenomen. Wel heeft hij aanleiding gezien de FML aan te scherpen op het item dat appellant in zijn sociaal functioneren behalve door zijn doofheid ook beperkt is door zijn verminderd spraakverstaan dan wel zijn bemoeilijkte communicatie in groepen. Naar aanleiding van de in beroep ingezonden gegevens van PsyQ heeft de bezwaarverzekeringsarts er bij rapport van
4 november 2011 op gewezen dat daaraan valt te ontlenen dat appellant vanaf de leeftijd van 20 jaar wegens circa twee tot drie maanden bestaande depressieve klachten in behandeling is gekomen, zijnde evident na zijn 17de verjaardag. De in hoger beroep van de zijde van appellant ingezonden gegevens van Parnassia en PsyQ betreffen het psychisch toestandsbeeld van appellant in 2012 en 2013 en geven geen informatie met betrekking tot de eventuele aanwezigheid van tot beperkingen aanleiding gevende psychische klachten in het 17de levensjaar. Uit de door appellant in beroep overgelegde gegevens met betrekking tot zijn schoolverzuim op 16 jarige leeftijd blijkt niet dat daaraan objectief medische gronden ten grondslag hebben gelegen die aanwijzingen opleveren voor een al bij aanvang van het 17de levensjaar bestaande psychische problematiek.
4.3.
In het voorgaande ligt reeds besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor onderzoek door een medisch deskundige als namens appellant is verzocht. De Raad acht zich voldoende voorgelicht.
4.4.
Appellant heeft betwist dat de geselecteerde functies voor hem geschikt zijn. De Raad volgt hem hierin niet. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis van de aangescherpte FML, die de situatie weergeeft van de beperkingen die appellant al had toen hij 17 was en die hij nog had op de beoordelingsdatum, zijnde 16 weken na de aanvraag van appellant, nagegaan of de eerder geselecteerde functies geschikt zijn te achten. Hij heeft één functie laten vervallen en heeft, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, voor de Raad genoegzaam gemotiveerd dat de belasting in de overige functies de medische beperkingen van appellant niet overschrijdt. Met de inmiddels na het 17de levensjaar ontstane psychische klachten van appellant is, wat daarvan verder zij, bij de arbeidskundige beoordeling terecht geen rekening gehouden.
5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. Voor vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
6.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van de Corput als voorzitter en mr. J.S. van der Kolk en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van de Corput
(getekend) E. Heemsbergen

CVG