In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de kosten van een scootmobiel, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat het college van oordeel was dat betrokkene voldoende zelfredzaam was door zelf een scootmobiel aan te schaffen. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college handhaafde het besluit. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het college, omdat het college de financiële middelen van betrokkene ten onrechte had betrokken bij de beoordeling van zijn zelfredzaamheid.
In hoger beroep heeft het college betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene recht heeft op een voorziening. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de noodzaak voor een scootmobiel niet ter discussie staat. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van betrokkene niet uitstijgt boven hetgeen het college als goedkoopste adequate voorziening zou beschouwen. Daarom heeft de voorzieningenrechter besloten dat betrokkene recht heeft op een persoonsgebonden budget van € 2.022,75 voor de aanschaf van een scootmobiel. De voorzieningenrechter heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het college opdroeg een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, en heeft zelf in de zaak voorzien.
De uitspraak benadrukt het belang van zelfredzaamheid en de rol van financiële middelen in de beoordeling van aanvragen op grond van de Wmo. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening, en heeft het verzoek daartoe afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.