ECLI:NL:CRVB:2014:168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
13-6226 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening bij intrekking van bijstand wegens onduidelijke woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen de intrekking van bijstand. Verzoekster ontving sinds 30 november 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel ingetrokken op basis van een anonieme melding dat verzoekster niet op het opgegeven adres woonachtig zou zijn. Na een onderzoek door de gemeente, dat onder andere waarnemingen en een huisbezoek omvatte, concludeerde het college dat er sprake was van een onduidelijke woon- en leefsituatie. Verzoekster heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening aangevraagd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, ondanks het verweer van het college dat de spoedeisendheid ontbreekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand, omdat de waarnemingen niet aan het besluit ten grondslag konden worden gelegd. Bovendien werd opgemerkt dat de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om te concluderen dat verzoekster niet op het opgegeven adres woonde. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om de voorlopige voorziening toe te wijzen, wat betekent dat het college verplicht is om de bijstand aan verzoekster te hervatten totdat de Raad in de hoofdzaak beslist.

Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 994,04. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de besluitvorming van het college en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij de intrekking van bijstand.

Uitspraak

13/6226 WWB-VV
Datum uitspraak: 23 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 14 oktober 2013, 13/5421 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. S. Velthuizen, advocaat, zich als gemachtigde van verzoekster gesteld.
Mr. Velthuizen heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Velthuizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.D. Fritz-Pierik.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving met ingang van 30 november 2007, met een onderbreking, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 10%. Zij staat sinds 5 juni 2008 ingeschreven op het adres [adres 1.] te [woonplaats]. De hoofdbewoner van dit adres is [naam hoofdbewoner].
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, inhoudende dat verzoekster feitelijk niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres, hebben twee bijzonder controleurs van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan verzoekster verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is informatie opgevraagd bij diverse instanties en hebben in de periode van 25 februari 2013 tot en met 22 mei 2013 waarnemingen plaatsgevonden in de omgeving van de woning van verzoekster. Tevens is een huisbezoek afgelegd op het adres [adres 1.] en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 mei 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor college aanleiding geweest om bij besluit van 31 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juli 2013 (bestreden besluit), de bijstand van verzoekster met ingang van 1 mei 2013 in te trekken. Aan de besluitvorming heeft het college - voor zover hier van belang - ten grondslag gelegd dat in ieder geval vanaf 1 mei 2013 sprake is van een onduidelijke woon- en leefsituatie en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en genomen, nu dat besluit is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen, daarbij alle aspecten in onderling verband beziend, en waarbij ten aanzien van de waarnemingen in de onder 1.2 vermelde rapportage niet is vermeld hoe vaak, vanaf welke locaties en op welke tijdstippen de waarnemingen hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten, omdat andere onderzoeksbevindingen, te weten het waterverbruik in de woning aan de [adres 1.] en drie getuigenverklaringen, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college.
3.1.
Verzoekster heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat zij ten tijde in geding feitelijk niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres. Ten gevolge van een in de bezwaarfase getroffen voorlopige voorziening heeft zij tot zes weken na de verzending van het bestreden besluit nog bijstand ontvangen, maar inmiddels zijn de betalingen gestopt en verkeert zij in geldnood.
3.2.
Het college heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft overwogen dat het college zich ter voldoening aan de bewijslast niet heeft kunnen beroepen op de waarnemingen. Tevens richt het hoger beroep zich tegen de door de rechtbank gehanteerde berekening van het waterverbruik en tegen de veroordeling van het college in de kosten van verzoekster in de beroepsprocedure. Het college betwist het spoedeisend belang.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gelet op het door haar aangevoerde, een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. De stelling van het college dat de spoedeisendheid ontbreekt, nu appellante tweemaal niet is verschenen op een afspraak voor een intakegesprek naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, wordt niet gevolgd. Daarbij is van belang dat het college ter zitting heeft meegedeeld aan de besluitvorming over de nieuwe aanvraag wederom het geringe waterverbruik en de drie getuigenverklaringen ten grondslag te zullen leggen.
4.3.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 mei 2013.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat - wegens het ontbreken van een overzicht met betrekking tot de data, tijdstippen en locaties van de waarnemingen - deze waarnemingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.6.
Op grond van de gegevens over het waterverbruik in de woning aan de [adres 1.] acht de voorzieningenrechter het niet op voorhand onaannemelijk dat zowel [naam hoofdbewoner] als verzoekster woonachtig zijn op dit adres. Weliswaar is het waterverbruik aanzienlijk lager dan het gemiddeld verbruik voor een tweepersoonshuishouden, maar dit is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat verzoekster niet woonachtig is op het betreffende adres. Hierbij is van belang dat het college, zoals ter zitting is bevestigd, niet betwist dat de leefwijze van [naam hoofdbewoner] een laag waterverbruik met zich brengt en tevens dat verzoekster drie dagen per week bij [Q.] op het adres [adres 2.] te [woonplaats] verblijft.
4.7.
Voorts bieden de getuigenverklaringen van [naam hoofdbewoner], [Q.] en[d. G.], zoals opgenomen in de rapportage van 29 mei 2013, onvoldoende aanwijzingen dat verzoekster ten tijde van belang niet haar hoofverblijf had op het adres [adres 1.]. Getuige [naam hoofdbewoner] heeft op 28 mei 2013 verklaard dat verzoekster in het weekend bij kennissen verblijft en dat hij niet precies weet wanneer zij weg gaat en weer terug komt. Hij kan niet vertellen waar verzoekster door de week is, omdat hij dan vaak - in verband met zijn afwijkend dag-/nachtritme - ligt te slapen. Tot slot heeft hij verklaard dat verzoekster op maandag 27 mei 2013 in de woning aan de Uiverstraat aanwezig was. In een schriftelijke verklaring van 5 juli 2013 heeft [naam hoofdbewoner] zijn verklaring genuanceerd in die zin dat hij met de opmerking dat hij niet weet waar verzoekster door de week is heeft bedoeld dat hij niet weet wat zij door de week doet. Getuige [Q.] heeft op 28 mei 2013 verklaard dat verzoekster alle weekenden bij hem verblijft van vrijdagmiddag tot maandagmiddag en dat zij, met uitzondering van een feestdag of verjaardag, door de week nooit bij hem is. Hij heeft voorts verklaard dat verzoekster op maandag 27 mei 2013 tussen 17.00 en 17.30 uur uit zijn woning is vertrokken. Ondanks de tegenstrijdigheid over de verblijfplaats van verzoekster op 27 mei 2013 kunnen de verklaringen van [naam hoofdbewoner] en [Q.] niet leiden tot de conclusie dat verzoekster niet woonachtig is op het opgegeven adres. Tot slot komt aan de verklaring van [d. G.], inhoudende dat hij van de dochter van [naam hoofdbewoner] heeft gehoord dat verzoekster niet feitelijk verblijft op het adres [adres 1.] maar op een ander adres in de gemeente, niet die betekenis toe die de rechtbank en het college daaraan hebben toegekend. Hierbij is van belang dat deze verklaring is gebaseerd op informatie ‘van horen zeggen’ en dat de dochter van [naam hoofdbewoner] in een e-mailbericht van 19 juni 2013 heeft verklaard dat zij [d. G.] al twee jaar niet heeft gesproken.
4.8.
De voorzieningenrechter wijst tot slot op het feit dat verzoekster bij een onaangekondigde huisbezoek op 22 mei 2013 om tien uur ’s ochtends in de woning aan de [adres 1.] is aangetroffen en dat zij bij die gelegenheid haar administratie en dameskleding heeft getoond.
4.9.
Gezien het voorgaande is het in redelijke mate waarschijnlijk dat de aangevallen uitspraak geen stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet hierin - en gelet op het spoedeisend belang van verzoekster - voldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat vooralsnog niet is gebleken van een andere grond om de bijstand in te trekken dan die welke door het college is gehanteerd.
4.10.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college zich op het standpunt gesteld dat, indien de voorzieningenrechter tot het oordeel mocht komen dat de thans beschikbare onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college, het college een nader onderzoek zal instellen. Het staat het college uiteraard vrij om reeds hangende de behandeling van het hoger beroep een nader onderzoek te verrichten naar de woonsituatie van appellante ten tijde van de datum van intrekking. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat aan het college de bevoegdheid toekomt de aan verzoekster in het kader van de voorlopige voorziening betaalde bedragen terug te vorderen, indien de Raad in de hoofdzaak de aangevallen uitspraak bevestigt.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster. Deze worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand en € 20,04 voor reiskosten, derhalve in totaal € 994,04.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht toe;
- bepaalt dat het college met ingang van 21 november 2013 aan verzoekster voorschotten
ingevolge de Wet werk en bijstand toekent naar de norm voor een alleenstaande,
vermeerderd met een toeslag van 10%, totdat de Raad in de hoofdzaak heeft beslist;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van verzoekster tot een bedrag van
€ 994,04;
- bepaalt dat het college aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P.J.M. Crombach

NK