Uitspraak
mr. N.D. Fritz-Pierik.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een hoger beroep tegen de intrekking van bijstand. Verzoekster ontving sinds 30 november 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel ingetrokken op basis van een anonieme melding dat verzoekster niet op het opgegeven adres woonachtig zou zijn. Na een onderzoek door de gemeente, dat onder andere waarnemingen en een huisbezoek omvatte, concludeerde het college dat er sprake was van een onduidelijke woon- en leefsituatie. Verzoekster heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt en een voorlopige voorziening aangevraagd.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, ondanks het verweer van het college dat de spoedeisendheid ontbreekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de bijstand, omdat de waarnemingen niet aan het besluit ten grondslag konden worden gelegd. Bovendien werd opgemerkt dat de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om te concluderen dat verzoekster niet op het opgegeven adres woonde. De voorzieningenrechter heeft daarom besloten om de voorlopige voorziening toe te wijzen, wat betekent dat het college verplicht is om de bijstand aan verzoekster te hervatten totdat de Raad in de hoofdzaak beslist.
Daarnaast is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster, die zijn begroot op € 994,04. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de besluitvorming van het college en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren bij de intrekking van bijstand.