ECLI:NL:CRVB:2014:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
12-3791 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijzondere bijstand en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 26 juni 2012 het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest gegrond verklaarde. Appellant had op 20 december 2010 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de eigen bijdrage in de kosten van een tandheelkundige behandeling. Het college had deze aanvraag afgewezen, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuwe beslissing moest nemen op het bezwaar van appellant, maar wees de door appellant opgevoerde verletkosten af, omdat deze niet waren aangetoond.

In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de afwijzing van de verletkosten en verzocht om schadevergoeding. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant geen reële verletkosten heeft gemaakt, aangezien hij bijstand ontvangt en niet heeft aangetoond dat hij inkomsten uit arbeid of als zelfstandige is misgelopen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, behalve voor de wettelijke rente die aan appellant toekomt.

De Raad heeft verder overwogen dat de materiële schade die appellant heeft geleden, voortvloeit uit de vertraging in de uitbetaling van de bijzondere bijstand. De wettelijke rente is gaan lopen op de datum dat het college in verzuim was, en de Raad heeft de regels omtrent schadevergoeding in het bestuursrecht toegepast. Appellant heeft geen bewijs geleverd voor immateriële schade, en de Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt. De beslissing van de rechtbank is bevestigd, en het college is veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente.

Uitspraak

12/3791 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juni 2012, 11/2645 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 december 2010 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de eigen bijdrage in de kosten van een tandheelkundige behandeling. Bij besluit van 10 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2011 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 10 januari 2011 met inachtneming van die uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 14,20, zijnde de door appellant gemaakte reiskosten van tweemaal € 7,10 voor het bijwonen van de zittingen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de door appellant opgevoerde verletkosten, omdat die kosten geen betrekking hebben op tijdsverzuim in de beroepsprocedure, en dat de overige door appellant in zijn brief van 2 december 2012 opgevoerde kosten evenmin voor vergoeding in aanmerking komen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de proceskostenveroordeling niet de verletkosten omvat. Hij heeft aangevoerd dat er wel sprake is geweest van door hem in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte verletkosten en dat deze kosten, tezamen met de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte verletkosten, in totaal € 3.800,- bedragen. Tevens heeft appellant verzocht om toekenning van schadevergoeding.
4.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 1 augustus 2012 (uitvoeringsbesluit) opnieuw beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 januari 2011. Daarbij heeft het college het besluit van 10 januari 2011 herroepen. Ter zitting heeft appellant, desgevraagd, verklaard dat het college de kosten waarvoor hij bijzondere bijstand had aangevraagd alsnog heeft vergoed.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Proceskosten
5.1.
Ter zake van de vergoeding van proceskosten stellen artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) regels. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van het Bpb kan een veroordeling in de proceskosten betrekking hebben op verletkosten van een partij. Omdat niet gebleken is van reëel gemaakte verletkosten - appellant ontvangt immers bijstand ingevolge de WWB en heeft niet gesteld dat hij inkomsten uit arbeid of als zelfstandige is misgelopen - komen de door appellant opgevoerde kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien het college te veroordelen in de door appellant gestelde verletkosten.
Schadevergoeding
5.2.
Appellant heeft verzocht om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade. Deze is volgens hem ontstaan doordat hij als gevolg van het besluit van 10 januari 2011 en de handhaving daarvan bij het bestreden besluit de onderhavige procedure heeft moeten voeren, wat heeft geleid tot vertraging bij het opzetten van een relatiebemiddelingsbureau.
5.3.
Nu de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd en het college voorts bij het uitvoeringsbesluit het besluit van
10 januari 2011 heeft herroepen, staat de onrechtmatigheid van het besluit van 10 januari 2011 vast.
5.4.
Voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, dient in het bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.
5.5.1.
De materiële schade die appellant heeft geleden en waarvan hij vergoeding wenst, is het gevolg van de ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 10 januari 2011 niet tijdig uitbetaalde bijzondere bijstand. Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) dat artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
5.5.2.
De aanvraag voor bijzondere bijstand is ontvangen op 20 december 2010. De beslistermijn bedroeg acht weken te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. De betalingstermijn bedroeg zes weken. Indien op de laatste dag van de beslistermijn een juist besluit zou zijn genomen, zou op 28 maart 2011 verzuim zijn ingetreden. Op grond van artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is de wettelijke rente op laatstgenoemde datum gaan lopen. Verder geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
5.5.3.
Voor zover al kan worden aangenomen dat de door appellant beweerdelijk geleden materiële schade, anders dan de wettelijke rente, zich heeft voorgedaan, volgt uit 5.5.1 dat geen plaats bestaat voor zelfstandige vergoeding daarvan.
5.6.1.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van het college veel stress heeft ondervonden. De Raad begrijpt dit betoog zo dat appellant zich op het standpunt stelt dat hij immateriële schade heeft geleden.
5.6.2.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de in 5.2 genoemde besluiten sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216) is daarvoor onvoldoende dat - zoals in dit geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de onrechtmatige besluiten.
Slotoverweging
5.7.
Uit 5.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd. Het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade zal worden toegewezen voor zover het de wettelijke rente betreft, en voor het overige afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente zoals in 5.5.2 vermeld;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

HD