ECLI:NL:CRVB:2014:1629

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
13-1302 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-vervolguitkering en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een in Duitsland woonachtige man, tegen een beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-vervolguitkering. Appellant, geboren in 1951, heeft vanaf juli 1998 in Nederland gewerkt als bankwerker en is per 5 september 2005 ziek gemeld. Na een afwijzing van zijn uitkeringsaanvraag, heeft het Uwv hem per 3 september 2007 een loongerelateerde uitkering toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 35 tot 80% werd vastgesteld. Later heeft het Uwv de uitkering beëindigd en appellant een vervolguitkering van € 3,83 bruto per dag toegekend, gebaseerd op een aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de berekening van zijn arbeidsongeschiktheid.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet juist zijn ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de door het Uwv gehanteerde FML van 6 januari 2012 juist is en dat de functies die aan appellant zijn toegewezen, medisch geschikt zijn. De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van de vervolguitkering correct is uitgevoerd, waarbij het Nederlandse verhoudingscijfer van 0,1657 is gehanteerd. Dit cijfer is gunstiger voor appellant dan de nationale samenloopregeling. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de argumenten van appellant hebben overwogen en geconcludeerd dat er geen reden is om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien. De uitspraak is openbaar gedaan op 2 mei 2014.

Uitspraak

13/1302 WIA
Datum uitspraak: 2 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 februari 2013, 12/1255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1951, heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland. Vanaf juli 1998 heeft appellant in Nederland gewerkt als bankwerker. Per 5 september 2005 is appellant ziek gemeld en heeft hij zijn werkzaamheden in Nederland gestaakt. Ruim anderhalf jaar daarna heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Na een afwijzende beslissing heeft het Uwv bij besluit van 24 november 2009 - in aansluiting op de wachttijd van 104 weken - per 3 september 2007 op grond van de Wet WIA een loongerelateerde uitkering aan appellant toegekend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 35 tot 80%. Bij besluit van 7 december 2009 heeft het Uwv te kennen gegeven dat de ingevolge de Duitse regeling aan appellant toegekende invaliditeitsuitkering met toepassing van de Nederlandse anticumulatieregeling volledig wordt verrekend met de aan hem toegekende loongerelateerde uitkering. De uitkering is aldus vastgesteld op € 625,97 bruto per maand.
1.3. Na een verzoek van appellant om hem wegens toegenomen medische beperkingen een hogere uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen, heeft verzekeringsarts P.P.G. Meels medisch onderzoek verricht. Van dit onderzoek is verslag gedaan in een rapport van
7 juni 2011. Daarbij is bevestigd dat de functionele mogelijkheden van appellant zijn afgenomen. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige F. van der Hijden arbeidskundig onderzoek verricht. In zijn rapport van 4 juli 2011 is het resultaat van dit onderzoek weergegeven. Dat komt erop neer dat er voor appellant passende functies zijn geselecteerd en dat appellant door het vervullen van deze functies een zodanig loon kan verdienen dat de voor de toepassing van de Wet WIA in aanmerking te nemen theoretische mate van zijn arbeidsongeschiktheid uitkomt op 0%.
1.4. Op basis van de onder punt 1.3 vermelde rapporten heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2011 de aan appellant toegekende uitkering per 1 oktober 2011 beëindigd.
1.5. Bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het onder punt 1.4 vermelde besluit gegrond verklaard en appellant per 1 oktober 2011 een aan het minimumloon gerelateerde vervolguitkering van € 3,83 bruto per dag toegekend. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
K. Corten van 6 januari 2012 en op een rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
H.J.M. Saris van 1 februari 2012. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Corten heeft vastgesteld dat de functionele mogelijkheden van appellant door verzekeringsarts
Meels enigszins zijn overschat en heeft op 6 januari 2012 een aangescherpte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis van de FML van 6 januari 2012 heeft arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Saris nieuwe passende functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant door het vervullen van deze functies een zodanig loon kan verdienen dat de voor de toepassing van de Wet WIA in aanmerking te nemen theoretische mate van zijn arbeidsongeschiktheid uitkomt op 48,43%. Bij de berekening van de hoogte van de vervolguitkering is het Uwv ervan uitgegaan dat appellant in Duitsland 35,167 jaren en in Nederland 6,984 jaren verzekerd is geweest, zodat het Nederlandse verhoudingscijfer 0,1657 bedraagt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Daartoe is in hoofdzaak herhaald dat de medische beperkingen van appellant bij het bestreden besluit opnieuw zijn onderschat.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door appellant aangevoerde gronden die betrekking hebben op de medische onderbouwing van het bestreden besluit slagen niet. Er is geen grond om de gehanteerde FML van 6 januari 2012 niet juist te achten of om ter zake nader onderzoek te laten verrichten. Dat de door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde medische informatie niet hoeft te leiden tot aanscherping van de FML van 6 januari 2012 is toereikend gemotiveerd in het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Corten van 5 april 2013, waarnaar kortheidshalve wordt verwezen. Ook uit de bij brief van 10 maart 2014 nog door appellant overgelegde informatie kan niet worden afgeleid dat het Uwv in de FML van 6 januari 2012 te weinig of te lichte beperkingen in aanmerking heeft genomen.
4.2.
Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit wordt voorop gesteld dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 6 januari 2012, het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van besteller post/pakketten (SBC-code 282102), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) voor appellant in medisch opzicht geschikt zijn te achten. In dit verband wordt verwezen naar de in het rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Saris van 1 februari 2012 opgenomen toelichting bij de signaleringen in de CBBS-uitdraai van die datum. Niet in geschil is dat bij de berekening van de hoogte van de vervolguitkering van appellant door het Uwv terecht is uitgegaan van het Nederlandse verhoudingscijfer 0,1657. Dit betekent dat pro-ratering op grond van artikel 52 van Verordening 883/2004 voor appellant gunstiger is dan toepassing van de nationale samenloopregeling die is neergelegd in het “Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO- en WIA-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere Mogendheid”. Dat appellant per 1 oktober 2011 een lagere uitkering is toegekend dan per 3 september 2007 is mede het gevolg van het feit dat gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers ingevolge de Wet WIA slechts gedurende een beperkte tijd recht hebben op een loongerelateerde uitkering.
4.3.
Uit punt 4.1 en punt 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen grond om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.M. Spaans

IJ