ECLI:NL:CRVB:2014:1622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2014
Publicatiedatum
13 mei 2014
Zaaknummer
12-2217 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde Wajong-aanvraag en weigering terug te komen van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag voor een Wajong-uitkering door appellante, die eerder een aanvraag had ingediend die was afgewezen. Appellante, geboren op 17 augustus 1987, had zich in 2006 ziek gemeld en in 2008 zowel een WIA- als een Wajong-uitkering aangevraagd. De WIA-aanvraag werd goedgekeurd, maar de Wajong-aanvraag werd afgewezen omdat appellante niet als jeugdgehandicapte kon worden beschouwd. In 2009 en 2011 diende appellante opnieuw aanvragen in, maar het Uwv weigerde terug te komen op eerdere besluiten, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv de aanvraag van 29 april 2011 terecht als een herhaalde aanvraag had aangemerkt en dat de medische gegevens die appellante had overgelegd niet als nieuwe feiten konden worden beschouwd. De rechtbank volgde de bezwaarverzekeringsarts in zijn oordeel dat er geen sprake was van een pas op een later moment vastgestelde medisch objectiveerbare afwijking. Appellante stelde dat haar maagontledigingsstoornis en coeliakie van invloed waren op haar belastbaarheid, maar de Raad oordeelde dat deze diagnoses geen nieuw licht wierpen op de eerder vastgestelde medische situatie.

In hoger beroep bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten onjuist maakten. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter alleen kan oordelen op basis van feiten die in de bezwaarfase zijn ingediend. De beslissing van het Uwv om niet terug te komen op eerdere besluiten had geen zelfstandige betekenis, omdat het ook een weigering inhield om terug te komen op het besluit van 4 juni 2008. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en er was geen grond voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2217 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
2 maart 2012, 11/2954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A.P.M. Theunen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Namens appellante is
mr. Theunen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren op 17 augustus 1987, heeft tot mei 2005 onderwijs gevolgd en is daarna werkzaam geweest als vakantiekracht en verzorgende. Op 27 juli 2006 heeft zij zich ziek gemeld wegens gewichtsverlies, vermoeidheid en uitdroging. In 2008 heeft zij zowel een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) als op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Het Uwv heeft de aanvraag op grond van de Wet WIA bij besluit van 29 juli 2008 toegewezen, omdat appellante met ingang van 24 juli 2008 geacht werd geen duurzaam benutbare mogelijkheden te hebben. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft het Uwv de
Wajong-aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als jeugdgehandicapte in de zin van de Wajong kon worden beschouwd. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Op 13 november 2009 heeft appellante opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het Uwv op 29 maart 2010 besloten niet terug te komen van zijn besluit van 4 juni 2008. Het aanvankelijk tegen het besluit van 29 maart 2010 gemaakte bezwaar heeft appellante ingetrokken.
1.3. Op 29 april 2011 heeft appellante een nieuwe aanvraag, dit maal op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten gedaan. Zij heeft daarbij vermeld dat ze op 1 maart 2005 ziek is geworden ten gevolge van een maagontledigingsstoornis en dat zij op dat moment nog onderwijs volgde. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse medische rapporten overgelegd. Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 4 juni 2008 en 29 maart 2010. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat niet gebleken was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de eerdere besluiten onjuist waren. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit), onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 29 juni 2011, ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de aanvraag van 29 april 2011 terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De door appellante bij haar aanvraag overgelegde medische gegevens, waaruit blijkt van een maagontledigingsstoornis kunnen niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
2.2. De rechtbank heeft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat er geen sprake is van een op een later moment vastgestelde medisch objectiveerbare afwijking. De diagnose maagontledigingsstoornis is weliswaar naderhand vastgesteld, maar er is geen sprake van wezenlijk andere gegevens ten aanzien van de medische situatie van appellante dan waarmee de verzekeringsarts in 2008 al bekend was. Het stellen van de diagnose maagontledigingsstoornis werpt op zichzelf geen nieuw licht op de mogelijkheden van appellante om te werken. De diagnose dwingt niet tot de conclusie dat de belastbaarheid van appellante in de periode augustus 2004 tot augustus 2005 anders moet worden ingeschat. Het Uwv was dan ook bevoegd de aanvraag af te wijzen. Volgens de rechtbank kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken of anderszins gehandeld heeft in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
3.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de maagontledigingsstoornis, evenals uit de door haar in hoger beroep ingezonden stukken naar voren komende diagnose coeliakie, wel degelijk van invloed zijn op de belastbaarheid van appellante op 1 maart 2005. Appellante heeft hiertoe verwezen naar diverse rapporten van behandelaars, waaronder die van haar reumatoloog en internisten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Terecht heeft de rechtbank de aanvraag van 29 april 2011 aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb en evenzeer terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante vóór het bestreden besluit overgelegde medische gegevens niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in deze bepaling. De Raad volgt de rechtbank daar waar zij de overwegingen onderschrijft van de bezwaarverzekeringsarts in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde rapport van
29 juni 2011 dat er geen sprake is van een pas op een later moment vastgestelde medisch objectiveerbare afwijking. Dat de klachten van appellante, naar achteraf aannemelijk is geworden, al die jaren deels veroorzaakt zijn door een maagontledingsstoornis maakt deze klachten en de ernst daarvan niet anders. De diagnose maagontledigingsstoornis is weliswaar naderhand gesteld, maar er is geen sprake van wezenlijk andere gegevens ten aanzien van de medische situatie van appellante dan waarmee de verzekeringsarts in 2008 al bekend was. Een andere (diagnostische) interpretatie van reeds bekende feiten en omstandigheden kan niet worden beschouwd als een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.2.
Daarmee is het Uwv met juistheid door de rechtbank bevoegd geacht de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar het besluit van 4 juni 2008. Terecht is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.3.
De in hoger beroep ingediend medische gegevens kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Hiertoe verwijst de Raad naar zijn vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRVB:2009:BH4552) dat de bestuursrechter bij de beoordeling van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag slechts acht kan slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase door de betrokkene naar voren zijn gebracht. Het Uwv heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren.
4.4.
Gelet op het voorgaande komt aan de in het besluit van 9 mei 2011 opgenomen, en bij het bestreden besluit gehandhaafde, beslissing niet terug te komen van het besluit van 29 maart 2010 geen zelfstandige betekenis toe, omdat dit laatste besluit eveneens een weigering inhield van het besluit van 4 juni 2008 terug te komen.
4.5.
Op grond van hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4.6.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker

IJ