ECLI:NL:CRVB:2014:162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
11-4961 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum herziening AOR-uitkering en aanvraagdatum

In deze zaak heeft appellant beroep ingesteld tegen een besluit van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster) van 14 juli 2011, waarin de ingangsdatum van zijn AOR-uitkering ter discussie staat. Appellant, geboren in 1942, ontving sinds 1 november 1988 een uitkering op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%. In 1997 werd de frequentie van zijn psychotherapie verlaagd en in 1999 meldde appellant dat hij geen verdere contacten met de psychiater had gehad. In juni 2010 diende appellant een verzoek om herkeuring in, waarop verweerster besloot dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage 100% bleef, maar het uitkeringspercentage op 50% werd vastgesteld met ingang van 1 juni 2010. Appellant maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van deze beslissing, wat leidde tot de huidige procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de ingangsdatum van de AOR-uitkering op de eerste dag van de maand van de aanvraag ligt. Verweerster had de brief van appellant van 10 juni 2010 als aanvraag aangemerkt, terwijl de brief van 5 maart 1999 niet als zodanig werd beschouwd. De Raad concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die een eerdere aanvraagdatum rechtvaardigen. De Raad oordeelt dat de ingangsdatum van de verhoging van de uitkering terecht op 1 juni 2010 is vastgesteld. Het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/4961 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (verweerster)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 14 juli 2011, kenmerk 0004548/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote, [naam echtgenote]. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.G. Belleflamme en mr. R.L.M.J. Gielen.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant, geboren in 1942, is met ingang van 1 november 1988 een periodieke uitkering op grond van de AOR toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, waarvan 50% causaal. Het uitkeringspercentage bedroeg 25.
1.2.
Omstreeks maart 1989 is aan appellant tevens een vergoeding toegekend voor de kosten van psychotherapie. Bij besluit van 23 september 1997 heeft verweerster de frequentie van de behandelingen op advies van haar medisch adviseur teruggebracht tot éénmaal per maand en bepaald dat na september 1998 een herbeoordeling zal plaatsvinden op basis van een door de psychiater uit te brengen evaluatierapport. De laatste declaratie die appellant heeft ingediend is van 5 oktober 1998. Bij brief van 5 maart 1999, gericht aan de medisch adviseur, heeft appellant te kennen gegeven dat geen verdere contacten met de psychiater hebben plaatsgevonden en dat de therapie vooralsnog als beëindigd kan worden beschouwd. In de aanhef van de brief van 5 maart 1999 heeft appellant verwezen naar de brief van verweerster "dd 23‑9‑1997 [] betreffende: herindicatie psychotherapie".
1.3.
Bij brief van 10 juni 2010 heeft appellant, onder verwijzing naar de brieven van 23 september 1997 en 5 maart 1999, verweerster meegedeeld dat zijn toestand er niet beter op is geworden en dat hij zich nog altijd niet kan handhaven in een normaal werkverband. Deze mededeling is, na telefonisch overleg met appellant, aangemerkt als een verzoek om herkeuring.
1.4.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft verweerster met ingang van 1 juni 2010 het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 100 en het uitkeringspercentage op 50. Appellant heeft bezwaar gemaakt wat betreft de genoemde ingangsdatum. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van de AOR gaan de daarin bedoelde uitkering en voorzieningen in op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend. Doorslaggevend voor de bepaling van de ingangsdatum is dus het moment van de aanvraag (CRvB 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0314).
2.2.
In dit geval heeft verweerster de brief van appellant van 10 juni 2010 als aanvraag aangemerkt. Zij stelt zich op het standpunt dat de brief van 5 maart 1999 haar niet eerder heeft bereikt dan  in kopie  als bijlage bij de brief van appellant van 10 juni 2010. Er is uitgebreid naar het origineel van de brief gezocht, ook in de medische dossiers, maar dit origineel is niet gevonden.
2.3.
De Raad laat in het midden of de brief van 5 maart 1999 naar behoren is verzonden en aangekomen. Ook indien dit het geval zou zijn geweest, heeft noch de medisch adviseur noch verweerster er een aanvraag om herkeuring en/of verhoging van het arbeidsongeschiktheids- en uitkeringspercentage in behoeven te lezen. De aanhef wijst erop dat de brief (slechts) betrekking heeft op de voorziening voor psychotherapie. De inhoud is daarmee in overeenstemming. De brief komt er immers op neer dat de psychotherapie, hoewel geen volledig succes, vooralsnog als beëindigd kan worden beschouwd.
2.4.
Ter zitting heeft verweerster verklaard dat de brief van 5 maart 1999  indien ontvangen  haar wel aanleiding zou hebben gegeven om met appellant contact op te nemen. Er zou dan zijn gevraagd naar de ernst van de door hem beschreven (rest)klachten, met het oog op een mogelijke herkeuring. Dit maakt de brief echter nog niet tot een aanvraag. Hooguit zou de brief alsnog tot een aanvraag hebben kunnen leiden. Nu appellant na 5 maart 1999 gedurende ruim elf jaar niet meer op de brief is teruggekomen, is daarin geen grond gelegen om uit te gaan van een vroegere aanvraagdatum dan 10 juni 2010. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die daartoe aanleiding zouden kunnen geven.
2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de ingangsdatum van de verhoging terecht op 1 juni 2010 is gesteld. Het beroep is dus ongegrond.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman
HD