ECLI:NL:CRVB:2014:1618

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
12-5961 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discretionaire bevoegdheid tot terugvordering van bijstand en de implicaties voor invordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waarin haar verzoek om kwijtschelding van een terugvordering werd afgewezen. De terugvordering was ontstaan door het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellante, die in het verleden onterecht bijstand had ontvangen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante in de periode van 1 maart 2011 vijf jaar lang aan haar betalingsverplichtingen had voldaan en dat er geen sprake was van recidive, zoals het college had gesteld. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte het verzoek om kwijtschelding had afgewezen en dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank had het besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat de Raad onterecht vond. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het verzoek om kwijtschelding toegewezen, met terugwerkende kracht per 1 maart 2011. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

12/5961 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 september 2012, 11/5858 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Loth, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 augustus 1994 heeft het college de bijstand van appellante eenmalig verlaagd met vijf procent, op de grond dat appellante in 1992 meermalen op vakantie is geweest naar Pakistan, zonder het college daarvan in kennis te stellen. Bij besluit van 6 januari 1995 heeft het college de als gevolg van haar vakanties in Pakistan ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van ƒ 2.081,60 van appellante teruggevorderd (terugvordering 1).
1.2.
Bij besluit van 1 maart 2006 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 7 februari 2005 herzien en de als gevolg van deze herziening ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.353,82 van haar teruggevorderd, op de grond dat appellante niet heeft opgegeven dat zij over meer vermogen beschikte dan het wettelijk vrij te laten vermogen (terugvordering 2).
1.3.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft appellante het college verzocht om kwijtschelding van het restant van terugvordering 2 per 1 maart 2011.
1.4.
Bij besluit van 3 maart 2011 heeft het college het verzoek van appellante afgewezen op de grond dat bij herhaling een vordering is ontstaan wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Appellante voldoet daardoor niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding, zoals neergelegd in artikel 6:3 van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (beleidsregels).
1.5.
Bij besluit van 2 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college in het bestreden besluit niet heeft beslist op het verzoek van appellante in bezwaar om te onderzoeken of er in haar geval bijzondere omstandigheden zijn om van het beleid af te wijken. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft het college schriftelijk uiteengezet waarom geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellante heeft hierop gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens in wat appellante heeft aangevoerd geen reden gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toepassen van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Zij heeft aangevoerd dat gelet op het tijdsverloop tussen de terugvorderingsbesluiten geen sprake is van recidive. Verder is het tijdsverloop tussen de terugvorderingsbesluiten dan wel het ontbreken van een tijdslimiet in het beleid een bijzondere omstandigheid om van het beleid af te wijken. Gelet op de ziekte van appellante en haar gezinssamenstelling zijn de gevolgen van de besluitvorming voor appellante onevenredig in verhouding tot het doel dat met het beleid wordt beoogd, te weten het voorkomen en bestrijden van recidive.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58 van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om een discretionaire bevoegdheid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van
2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere invordering hierin besloten worden geacht.
4.2.
Ingevolge artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels kan het college onder meer besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.3.
Ingevolge artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels ziet het college niet af van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting.
4.4.
Vaststaat dat de schuld van appellante ten gevolge van terugvordering 1 sinds begin 1996 volledig is afgelost doordat het college maandelijks een bedrag op haar bijstand had ingehouden. Ten tijde van het verzoek om kwijtschelding was dan ook sprake van één restvordering, ten gevolge van terugvordering 2. Ter aflossing van terugvordering 2 heeft het college vanaf maart 2006 gedurende vijf jaar maandelijks een bedrag op de bijstand van appellante ingehouden, zodat aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels is voldaan. Aan de orde is de vraag of artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels in dit geval in de weg staat aan inwilliging van het verzoek om kwijtschelding.
4.5.
In de tekst van artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels is geen aanknopingspunt te vinden voor de conclusie dat onder ‘de terugvordering’ ook moet worden begrepen een oude, reeds in het verleden volledig afbetaalde terugvordering. Van het afzien van invordering van een reeds afbetaalde schuld kan namelijk geen sprake zijn. De Raad begrijpt ‘de terugvordering’ als bedoeld in deze bepaling dan ook als de ten tijde van het verzoek om kwijtschelding
bestaande(rest)vordering. Deze (rest)vordering kan bestaan uit meerdere terugvorderingen. In de onder 4.1 genoemde uitspraak heeft de Raad artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels zo begrepen dat, indien na het ontstaan van de specifieke terugvordering waarvoor het verzoek om kwijtschelding is gedaan en die (mede) zijn grond vindt in schending van de wettelijke inlichtingenverplichting en vóór het verzoek om kwijtschelding een nieuwe bijstandsvordering is ontstaan die (mede) zijn grond vindt in het niet of niet naar behoren nakomen van de inlichtingenverplichting, deze nieuwe vordering aan toewijzing van het kwijtscheldingsverzoek in de weg staat, omdat dan sprake is van recidive. Gelet op wat onder 4.4 is overwogen is in dit geval geen sprake van recidive. Het college heeft het verzoek van appellante om kwijtschelding dan ook ten onrechte met toepassing van deze bepaling afgewezen.
4.6.
Wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht vernietigd, zij het op een andere grond. De Raad ziet vervolgens aanleiding zelf in de zaak te voorzien nu appellante op 1 maart 2011 vijf jaar op terugvordering 2 heeft afgelost. Gelet op artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels zal het besluit van 3 maart 2011 worden herroepen en het verzoek van appellante om kwijtschelding van het restant van
terugvordering 2 per 1 maart 2011 worden toegewezen. Het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen voor zover aangevochten.
5.
Het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt toegewezen. Voor zover appellante sinds 1 maart 2011 heeft afgelost op de resterende terugvordering 2, is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente gaan lopen op de dagen waarop appellante de bedragen aan het college heeft betaald, dan wel het college de bedragen op haar bijstand heeft ingehouden. Telkens na afloop van een jaar dienen de bedragen waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 974,- (1 punt voor het bezwaarschrift; 1 punt voor het telefonisch horen). Tevens bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt hoger beroepschrift). De kosten bedragen derhalve in totaal € 1.461,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- herroept het besluit van 3 maart 2011;
- bepaalt dat aan appellante met ingang van 1 maart 2011 kwijtschelding wordt verleend van
de restvordering voortkomende uit terugvordering 2 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 2 november 2011;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade als onder 5 vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.461,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M.R. Schuurman

HD