In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. Appellant, die sinds 1 juli 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2011 een toename van arbeidsongeschiktheid gemeld. Het Uwv heeft echter zijn uitkering ongewijzigd gelaten, wat leidde tot een bestreden besluit I. Dit besluit werd door de rechtbank ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de procedure heeft het Uwv op 22 oktober 2012 een nieuw besluit genomen, bestreden besluit II, waarin het bezwaar van appellant tegen het eerdere besluit werd gegrond verklaard. De WAO-uitkering werd herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% met ingang van 23 september 2011. Aangezien bestreden besluit I was ingetrokken, had appellant geen procesbelang meer bij de beoordeling van dit besluit, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.
De Raad heeft overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd de herziening van de WAO-uitkering eerder te laten ingaan dan per 23 september 2011. De medische onderzoeken hebben geen toename van arbeidsongeschiktheid aangetoond, en de Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep begroot op € 1.461,- en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.