4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing kan leiden is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijke vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. 4.1.2. Op grond van de artikelen 50, eerste lid, en 80, eerste en tweede lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, bezien in samenhang met het destijds geldende lokale integriteitsprotocol van de [naam PI] van 1998 en het landelijk gedragsprotocol Integriteit van 2002, mocht van betrokkene worden verwacht dat hij zowel de mishandeling in 2001 als de veroordeling daarvoor zou melden bij zijn leidinggevende. Uit de protocollen volgt verder dat ook de leidinggevenden een meldingsplicht hadden tegenover hun leidinggevenden, en dat de directeur over eventuele disciplinaire maatregelen diende beslissen. Dit is tussen partijen niet in geschil.
4.2.1. Nu navraag bij de leidinggevenden van betrokkene destijds, K en O, niet meer mogelijk is, dient de minister op basis van andere gegevens zijn standpunt te onderbouwen dat appellant geen melding heeft gemaakt van het door hem gepleegde misdrijf.
4.2.2. Het enkele feit dat de melding van het gepleegde misdrijf niet is opgenomen in het digitale personeelsdossier van betrokkene, levert op zichzelf niet het bewijs dat hij de melding niet heeft gedaan. In dit verband is relevant de opmerking van de waarnemend coördinator onderzoek in de brief van 5 november 2012, dat dergelijke zaken niet altijd opgenomen worden in het personeelsdossier en dat de mogelijkheid dus bestaat dat betrokkene dit indertijd wel heeft gemeld.
4.2.3. Gelet op het grote belang van integriteit van penitentiair inrichtingswerkers die, als zij zelf een misdrijf hebben gepleegd, hun geloofwaardigheid ten opzichte van gedetineerden kunnen verliezen en zo een onaanvaardbaar veiligheidsrisico vormen, is het niet aannemelijk dat, indien betrokkene melding zou hebben gemaakt van het door hem gepleegde misdrijf, de opeenvolgende leidinggevenden, in strijd met de integriteitsprotocollen, vervolgens niets met de meldingen van betrokkene zouden hebben gedaan. Zeker nu betrokkene, zoals hij zelf stelt, van de mishandeling en de veroordeling nooit een geheim heeft gemaakt, had het voor de hand gelegen dat dit dan bij de latere incidenten rond het niet in acht nemen van de veiligheid, zoals beschreven onder 1.2 tot en met 1.6, in ieder geval wel ter sprake was gebracht. Dat dit niet gebeurd is vormt een aanwijzing dat men er niet van op de hoogte was.
4.2.4. De minister heeft wel navraag kunnen doen bij B, in 2001/2003 unitdirecteur en leidinggevende van K en O, en bij V, indertijd afdelingshoofd en mentor van O. B heeft verklaard dat hij van K en O nooit iets heeft gehoord over de mishandeling en de veroordeling en dat hij daar vanzelfsprekend disciplinaire maatregelen aan had verbonden indien hij daarvan wel kennis had gehad. Ook betrokkene zelf, met wie hij regelmatig persoonlijke en functionele gesprekken voerde, heeft hem er niets over verteld. Afdelingshoofd V heeft ter zitting van de Raad bevestigd dat hij dagelijks contact had met O en verklaard dat hij zeker weet dat O de veroordeling voor mishandeling van betrokkene met hem besproken zou hebben als hij daar van had geweten.
4.2.5. Naar het oordeel van de Raad heeft de minister hiermee een begin van bewijs geleverd dat betrokkene zijn meldingsplicht niet is nagekomen. Het gewicht van dit bewijs wordt mede bepaald door wat betrokkene heeft ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij wel aan zijn meldingsplicht heeft voldaan.
4.2.6. Betrokkene heeft een tweetal identieke verklaringen, ondertekend door twee collega’s, overgelegd. Daarin staat dat betrokkene, voor zover hen bekend, met het toenmalige afdelingshoofd (dat was O) heeft gesproken over zijn veroordeling en dat het gebeurde en de veroordeling al eerder bekend waren op het werk daar betrokkene er nooit een geheim van heeft gemaakt. De Raad stelt vast dat deze verklaringen niets zeggen over de melding van het incident in 2001 aan K. Verder leveren zij niet het bewijs dat betrokkene de veroordeling in 2003 aan O heeft gemeld, omdat de collega’s hierover in deze niet door henzelf opgestelde verklaringen immers niet verklaren uit eigen wetenschap. Dat een en ander bekend was op het werk vindt, behalve in het gerucht dat eind oktober 2012 kennelijk de ronde deed in de inrichting, geen enkele bevestiging in de overige ter beschikking staande gegevens.
4.2.7. Gevraagd naar het verloop van de gesprekken waarin hij een en ander aan K en O zou hebben gemeld, heeft betrokkene ter zitting van de Raad daar een zeer summiere beschrijving van gegeven.
4.2.8. Op grond van wat onder 4.2.1 tot en met 4.2.7 is overwogen, komt de Raad tot de slotsom dat aannemelijk is dat betrokkene de mishandeling en de veroordeling daarvoor niet aan zijn leidinggevenden heeft gemeld.
4.3.Gelet op de hoge eisen die aan de integriteit van een medewerker van DJI mogen en moeten worden gesteld en het veiligheidsrisico verbonden aan een veroordeling wegens een misdrijf, zoals hiervoor onder 4.2.3 al is beschreven, doen het feit dat sprake was van een voorwaardelijke veroordeling en het tijdsverloop sinds de veroordeling niet af aan de ernst en de risico’s daarvan.
4.4.Uit de stukken is verder gebleken dat betrokkene zich herhaaldelijk, namelijk op 15 juni 2012, 16 augustus 2012 en 30 augustus 2012 niet heeft gehouden aan de voor de veiligheid noodzakelijke etherdiscipline.
4.5.Met de hiervoor vermelde gedragingen heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, zodat de minister bevoegd was om hem een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de aard en de ernst van de gedragingen en in aanmerking genomen dat van medewerkers bij de DJI mag worden verwacht dat zij van onbesproken gedrag zijn, acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig. Volledigheidshalve merkt de Raad op dat de combinatie van de veroordeling en de herhaaldelijke schending van de etherdiscipline op zichzelf een onvoorwaardelijk ontslag had kunnen rechtvaardigen.
4.6.Uit wat hiervoor is verwogen volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Het hoger beroep van de minister slaagt wel. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten door de minister, zal worden vernietigd en dat de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond zal verklaren.