ECLI:NL:CRVB:2014:1555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
7 mei 2014
Zaaknummer
12-5098 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake laattijdige Wajong-aanvraag en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 3 september 2012 een eerdere beslissing van het Uwv vernietigde. Appellant, geboren in 1958, heeft zich op 5 december 2008 ziek gemeld en heeft in december 2009 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat appellant lijdt aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis en stemmingsklachten, maar concludeerde dat hij per zijn 18e verjaardag niet arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft zijn aanvraag afgewezen, omdat hij niet aan de vereisten voldeed voor een uitkering. In bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts de eerdere bevindingen bevestigd, maar enkele beperkingen toegevoegd. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv heeft vervolgens een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin het de geschiktheid van de functies voor appellant met behulp van een jobcoach heeft gemotiveerd.

In hoger beroep heeft appellant zijn eerdere gronden herhaald en betoogd dat zijn beperkingen zijn onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de regelgeving die gold op de datum van de aanvraag. De Raad oordeelt dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding correct heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellant in verzuim was met zijn aanvraag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond.

Uitspraak

12/5098 WAJONG, 13/1058 WAJONG
Datum uitspraak: 25 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
3 september 2012, 10/1267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1958 en laatstelijk werkzaam geweest als monsternemer, heeft zich op 5 december 2008 ziek gemeld. Nadat hij in 2009 tevergeefs geprobeerd had zijn werk te hervatten, heeft hij in december 2009 een aanvraag op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan. Op 1 februari 2010 heeft een verzekeringsarts van het Uwv, mede op basis van een door het RIAGG in 2006 vastgestelde diagnose PDD-NOS, vastgesteld dat appellant een pervasieve ontwikkelingsstoornis en stemmingsklachten heeft. Appellant heeft beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts acht de verzekeringsarts een bepaalde vorm van begeleiding van en naar het werk noodzakelijk. De verzekeringsarts acht geen medische reden voor een urenbeperking aanwezig. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen voor de 17e verjaardag van appellant. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 februari 2010. Arbeidskundig onderzoek heeft uitgewezen dat vergelijking van het voor appellant in aanmerking te nemen maatmanloon met zijn resterende verdiencapaciteit tot de conclusie leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per de datum van zijn 18e verjaardag 0% is. Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat appellant vanaf
1 juli 1975 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat hij om die reden vanaf 29 december 2008 (één jaar voor de datum aanvraag) geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wajong.
1.2. In bezwaar is appellant onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft de bevindingen van de verzekeringsarts bevestigd, maar in een FML van 2 juli 2010 nog wel beperkingen voor nachtdienst en in verband met een allergie opgenomen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het maatmaninkomen gewijzigd, door uit te gaan van het op 1 juli 1981 - de datum waarop appellant 23 jaar werd - geldende wettelijk minimumloon, geïndexeerd tot de datum in geding. Op basis van de FML van 2 juli 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige opnieuw vastgesteld welke functies appellant, gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen, zou kunnen verrichten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft die functies beoordeeld naar de datum 29 december 2008. Vergelijking van het maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van de voor appellant geselecteerde functies heeft uitgewezen dat appellant een resterende verdiencapaciteit heeft van 14,90%. Daarop heeft het Uwv het bezwaar van appellant bij besluit van 2 augustus 2010 (besluit 1) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Hiertoe heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 maart 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA0905) overwogen dat het recht op uitkering op en na het einde van de wachttijd, 1 juli 1976, dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De rechtbank heeft zich met de medische onderbouwing van besluit 1 kunnen verenigen. De rechtbank is voorts van oordeel dat ten aanzien van appellant geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de artikelen 25, tweede lid, van de AAW en 29, tweede lid, tweede volzin, van de Wajong. De rechtbank heeft hieruit de conclusie getrokken dat voor de arbeidskundige beoordeling moet worden uitgegaan van het sinds 1993 geldende arbeidsongeschiktheidscriterium en dat de datum waarop een mogelijke uitkering van appellant zou ingaan - 29 december 2008 - bepalend is voor de vraag welk Schattingsbesluit van toepassing is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD1411) is de rechtbank van oordeel dat het Uwv bij de arbeidskundige beoordeling op goede gronden gebruik heeft gemaakt van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Gelet op deze uitgangspunten heeft de rechtbank geoordeeld dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn, behalve met betrekking tot de bij onderdeel 1.9.10 van de FML opgenomen toelichting dat voor appellant begeleiding naar en in het werk in de vorm van een jobcoach permanent noodzakelijk is.
3.1.
Nadat appellant tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep had ingesteld, heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 30 januari 2013, (besluit 2) in het geding gebracht. In dit besluit heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 januari 2013, nader gemotiveerd dat appellant de voor hem geselecteerde functies met behulp van een jobcoach gedurende de inwerkperiode en zo nodig bij problemen in de toekomst moet kunnen verrichten.
3.2.
In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden herhaald. Onder verwijzing naar rapporten van zijn behandelend psycholoog heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de (bezwaar)verzekeringsarts zijn beperkingen heeft onderschat. Voorts is appellant van mening dat voor hem ten onrechte geen bijzonder geval is aangenomen en dat daardoor het door het Uwv aan de schatting ten grondslag gelegde arbeidsongeschiktheidscriterium onjuist is. Ten slotte meent appellant dat hij op meer begeleiding is aangewezen dan de rechtbank heeft aangenomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op artikel 6:24 in verbinding met de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Uit de bewoordingen van besluit 2 blijkt dat dit besluit in de plaats is gekomen van het door de rechtbank vernietigde besluit 1.
4.2.
Omdat de bestreden besluiten zijn genomen na 1 januari 2010 en zien op een aanvraag die voor deze datum is ingediend, zal dit besluit worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
4.3.
Onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 6 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA0905) heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanspraken van appellant in beginsel moeten worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraken van appellant zien. Op het aanvraagformulier heeft appellant te kennen gegeven dat de ziekte die de aanleiding voor de aanvraag is geweest vóór zijn 17e verjaardag is begonnen. In het rapport van
1 februari 2010 heeft de verzekeringsarts bevestigd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant is gelegen vóór zijn 17e verjaardag. De aanspraken van appellant dienen dus in beginsel te worden beoordeeld aan de hand van de ten tijde van de 18e verjaardag van appellant geldende (AAW).
4.4.
De Raad is met de rechtbank, en op de daartoe door haar gegeven gronden, van oordeel dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding onjuist heeft vastgesteld. De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie van zijn behandelaar Claessen maakt dat niet anders, omdat deze informatie geen gezichtspunten verschaft die niet reeds door de rechtbank in haar beoordeling zijn betrokken.
4.5.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD1411) ziet de Raad, alvorens over te gaan tot een beoordeling van de arbeidskundige onderbouwing van de bestreden besluiten, aanleiding eerst te beoordelen of in geval van appellant sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in de artikelen 25, tweede lid, van de AAW en 3:29, tweede lid, van de Wet Wajong. Uit de vaste rechtspraak van de Raad bijvoorbeeld CRvB
24 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751) blijkt dat de Raad zie een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien de vraag of bij betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk inzicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid, bevestigend moet worden beantwoord.
4.6.
Deze vraag moet in het geval van appellant ontkennend worden beantwoord. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat bij appellant pas in 2006 de diagnose PDD-NOS is gesteld, maar uit de stukken komt genoegzaam naar voren dat appellant sinds zijn jeugd grote belemmeringen heeft ondervonden bij het vinden en vasthouden van werk. Deze belemmeringen hadden appellant kunnen doen beseffen dat hij zodanige problemen met zijn geestelijke gezondheid ondervond, dat die problemen arbeidsbeperkingen veroorzaakten op grond waarvan hij zich tot het uitvoeringsorgaan had kunnen richten. Het Uwv kwam dus niet de bevoegdheid toe om aan appellant eerder uitkering toe te kennen dan met ingang van de datum, gelegen een jaar voor de dag waarop appellant zijn aanvraag heeft gedaan. Bijgevolg heeft de rechtbank terecht aangenomen dat voor de arbeidskundige beoordeling van de aanvraag van appellant kon worden volstaan met een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de bedoelde datum waarop de uitkering kon ingaan, aan de hand van de op dat moment geldende wettelijke arbeidskundige maatstaven. Met betrekking tot de bevestigend te beantwoorden vraag of de rechtbank terecht tot dit oordeel is gekomen, wordt verwezen naar de onder 4.5 genoemde uitspraak van 29 april 2008.
4.7.
In het in deze zaak in geding zijnde tijdvak, dat, zoals tussen partijen niet in geschil is, loopt van het moment waarop appellant 17 jaar werd tot 29 december 2008, is het bij de aanvang van dit tijdvak geldende arbeidsongeschiktheidscriterium gewijzigd met de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS) en de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA). Op grond van artikel 52 van de IWS is, voor zover hier van belang, het oude recht van toepassing gebleven voor degenen die op
31 december 1986 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en de leeftijd van
35
jaar hadden bereikt. Artikel XVI, eerste lid, van de TBA houdt in dat het tot 1 augustus 1993 geldende recht van toepassing blijft op degenen die op 31 juli 1993 recht hadden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en de leeftijd van 45 jaar hadden bereikt. Appellant, die op
1 juli 1958 is geboren, valt alleen al op basis van zijn leeftijd niet onder het overgangsrecht van de IWS en de TBA. Op 31 december 1986 was appellant immers 28 jaar oud en op
31 juli 1993 35 jaar. Dit betekent dat indien herbeoordeling aan de hand van het oude arbeidsongeschiktheidscriterium zou hebben geleid tot een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, beoordeling per 1 januari 1987 aan de hand van het zogenoemde midden arbeidsongeschiktheidscriterium zou hebben moeten plaatsvinden. Indien op basis van die herbeoordeling sprake zou zijn gebleven van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, dan zou per 1 augustus 1993 een herbeoordeling aan de hand van het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium hebben moeten plaatsvinden, en vervolgens zou de situatie opnieuw beoordeeld moeten worden met ingang van 29 december 2008, de dag waarop arbeidsongeschiktheidsuitkering voor appellant ten vroegste zou kunnen ingaan.
4.8.
In het aan de rechtbank uitgebrachte rapport van 9 januari 2012 heeft de bezwaararbeidsdeskundige te kennen gegeven dat het Uwv, gelet op hetgeen in 4.7 is vermeld, in gevallen als die van appellant kiest voor een praktische aanpak, waarbij voor de beoordeling wordt begonnen met een beoordeling per datum één jaar voor datum aanvraag aan de hand van het op dat moment bestaande wettelijke arbeidsongeschiktheidscriterium. Is er op dat moment geen sprake van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid, dan kan met die beoordeling worden volstaan.
4.9.
Deze benadering door de bezwaararbeidsdeskundige is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de meer vermelde uitspraak van
29 april 2008. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 23 januari 2013 nader ingegaan op de werkzaamheden van een jobcoach en heeft hij voor de voor appellant geselecteerde functies beschreven welke begeleiding aanwezig is en welke begeleidingsactiviteiten door een jobcoach kunnen worden verricht. Gegeven deze nadere inzichtelijke en toereikende motivering zijn de geselecteerde functies voor appellant, gelet op zijn belastbaarheid, passend.
5.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.3 tot en met 4.9 moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Het beroep tegen besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 januari 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) M.P. Ketting

RH