ECLI:NL:CRVB:2014:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-4520 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandeling wegens gebrek aan dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een tandheelkundige behandeling, maar deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant een aanvullende verzekering had bij VGZ en dat de kosten van de behandeling deels vergoed waren. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat er geen zeer dringende redenen waren die de toekenning van bijzondere bijstand rechtvaardigden, aangezien er een passende en toereikende voorliggende voorziening was in de vorm van de Zorgverzekeringswet.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet terecht was, maar na een nieuw medisch advies concludeerde het college dat de behandeling niet strikt noodzakelijk was en dat er geen acute noodsituatie bestond. De Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat er geen sprake was van zeer dringende redenen in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB) die de toekenning van bijzondere bijstand rechtvaardigden. De appellant had niet aangetoond dat hij in een levensbedreigende situatie verkeerde door het gebrek aan kauwvermogen dat was ontstaan na de gebitssanering.

De Raad heeft ook de beroepsgronden van de appellant besproken, waaronder de zorgvuldigheid van het onderzoek en de consistentie van het beleid van het college. De Raad concludeerde dat het college zijn beleid op consistente wijze had toegepast en dat de appellant geen recht had op bijzondere bijstand voor de kosten van de tandheelkundige behandeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/4520 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 juli 2013, 11/2899 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. van Asten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Asten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een aanvullende verzekering bij VGZ. Op 8 april 2009 heeft appellant bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van een tandheelkundige behandeling in 2009 tot een bedrag van € 751,90. Deze behandeling bestond uit het plaatsen van frameprothesen in het gebit van appellant. De kosten daarvan bedroegen in totaal € 1.451,90. Van dit bedrag is € 700,- vergoed door VGZ.
1.2.
Bij besluit van 21 mei 2009, gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2009 (bestreden besluit 1), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan dit besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening en dat niet is gebleken van zeer dringende redenen.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2011 (09/5421) heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover van belang, gegrond verklaard, het besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In dit kader heeft de rechtbank geoordeeld dat ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor de kosten van een tandheelkundige behandeling, omdat de Zorgverzekeringswet als een aan de WWB voorliggende toereikende en passende voorziening is aan te merken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aan de eisen van een zorgvuldig onderzoek is voldaan, omdat het college bij het voorbereiden van bestreden besluit 1 over onvoldoende gegevens beschikte om een verantwoord besluit te kunnen nemen over de vraag of zeer dringende redenen de tandheelkundige behandeling van appellant noodzaken.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college Argonaut Advies verzocht medisch advies uit te brengen. Op 2 mei 2011 heeft de adviserend tandarts van Argonaut Advies,
T. Engel (E), een rapport uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat, hoewel wel een medische indicatie voor een behandeling bestond, de uitgevoerde behandeling als zodanig niet strikt noodzakelijk en niet geïndiceerd was en dat een goedkoper verantwoord alternatief mogelijk was geweest.
1.5.
Bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 21 mei 2009, onder wijziging van de motivering, opnieuw gehandhaafd. Aan dit besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB niet is gebleken, omdat uit het ingewonnen medisch advies blijkt dat geen sprake is van een acute noodsituatie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu partijen geen rechtsmiddelen hebben aangewend tegen de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2011, lag bij de rechtbank slechts de vraag ter beoordeling voor of het college met de in bestreden besluit 2 gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat, gelet op het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 28 februari 2011, dat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan de toekenning van de gevraagde bijzondere bijstand in de weg staat, het onderhavig geding is beperkt tot de vraag of sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, die noodzaken tot verlening van bijzondere bijstand.
4.2.
Volgens de memorie van toelichting bij artikel 16, eerste lid, van de WWB moet voor het kunnen aannemen van zeer dringende redenen vast staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576), kan slechts van een acute noodsituatie worden gesproken indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, waarbij ernstig letsel zowel psychisch als lichamelijk letsel kan omvatten.
4.3.
Appellant heeft in 2008 een sanering van zijn gebit ondergaan en heeft begin 2009 frameprothesen in zijn gebit laten plaatsen. Niet in geschil is dat door de gebitssanering bij appellant een gebrek aan kauwvermogen is ontstaan.
4.4.
De door appellant overgelegde brieven van zijn behandelend tandarts, K. Schneider, van 27 augustus 2009 en tandprotheticus W.H. Mertens, van 7 juni 2011 bieden geen aanknopingspunten voor het bestaan van een acute noodsituatie in de in 4.2 omschreven zin. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door het gebrek aan kauwvermogen, dat was ontstaan na de sanering van zijn gebit, in een levensbedreigende situatie was komen te verkeren. Van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB was dan ook geen sprake.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest, omdat E hem niet persoonlijk heeft gezien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Gegeven de in dit geding aan de orde zijnde vraag of zich zeer dringende redenen voordoen die noodzaken tot verlening van bijzondere bijstand, alsmede in aanmerking genomen het feit dat de behandeling al geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden en dat adviserend tandarts Engel beschikte over röntgenfoto’s van het gebit van appellant van vóór de gebitssanering, kan niet worden geoordeeld dat het onderzoek in dit geval onvoldoende zorgvuldig is geweest.
4.6.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid niet consistent heeft toegepast. Volgens appellant gaat het hier om een voortgezette behandeling die, wat de sanering van zijn gebit betreft, al vóór 1 januari 2009 in gang is gezet. Appellant wijst er op dat het college voor het eerste deel van de behandeling - de sanering van zijn gebit - wel bijzondere bijstand heeft verleend voor de wettelijke eigen bijdrage. Het college had dit naar zijn mening ook moeten doen voor het tweede deel van de behandeling, te weten het plaatsen van de frameprothesen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.7.
Voor tandheelkundige kosten die zijn gemaakt vanaf 1 januari 2009 hanteert het college het beleid dat het voor iedereen met een inkomen tot 120% van de bijstandsnorm mogelijk is om gebruik te maken van de zogenoemde AV-gemeente. Dit is een door de gemeente afgesloten, collectieve aanvullende verzekering bij VGZ of CZ. Voor VGZ-verzekerden houdt dit beleid onder meer in dat VGZ de tandartskosten vergoedt tot een bedrag van € 700,- per jaar en dat boven op deze vergoeding geen aanvullende aanspraak bestaat op bijzondere bijstand.
4.8.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO1031) moet dit beleid worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dergelijk beleid wordt als een gegeven aanvaard en de bestuursrechter moet zich bij de door hem te verrichten toetsing te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.9.
Vaststaat dat appellant voor de gemaakte tandartskosten in 2009 van VGZ de maximale vergoeding van € 700,- per jaar heeft gekregen. Niet in geschil is dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid, zoals dat geldt vanaf 1 januari 2009, op zichzelf op consistente wijze heeft toegepast en dat appellant op grond van dat beleid geen recht had op bijzondere bijstand. De omstandigheid dat het college voor de kosten van de gebitssanering, die plaatsvond vóór 1 januari 2009, op grond van het toen geldende buitenwettelijk begunstigend beleid wel bijzondere bijstand voor de wettelijke eigen bijdrage heeft verleend, doet niet af aan het feit dat het plaatsen van frameprothesen begin 2009 plaatsvond en dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten daarvan is ingediend op 8 april 2009. Het college heeft, gelet hierop, terecht het op dat moment geldende buitenwettelijk begunstigend beleid toegepast.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD