ECLI:NL:CRVB:2014:1532
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandeling wegens gebrek aan dringende redenen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van een tandheelkundige behandeling, maar deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant een aanvullende verzekering had bij VGZ en dat de kosten van de behandeling deels vergoed waren. Het college had de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat er geen zeer dringende redenen waren die de toekenning van bijzondere bijstand rechtvaardigden, aangezien er een passende en toereikende voorliggende voorziening was in de vorm van de Zorgverzekeringswet.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag niet terecht was, maar na een nieuw medisch advies concludeerde het college dat de behandeling niet strikt noodzakelijk was en dat er geen acute noodsituatie bestond. De Raad heeft in zijn beoordeling bevestigd dat er geen sprake was van zeer dringende redenen in de zin van de Wet werk en bijstand (WWB) die de toekenning van bijzondere bijstand rechtvaardigden. De appellant had niet aangetoond dat hij in een levensbedreigende situatie verkeerde door het gebrek aan kauwvermogen dat was ontstaan na de gebitssanering.
De Raad heeft ook de beroepsgronden van de appellant besproken, waaronder de zorgvuldigheid van het onderzoek en de consistentie van het beleid van het college. De Raad concludeerde dat het college zijn beleid op consistente wijze had toegepast en dat de appellant geen recht had op bijzondere bijstand voor de kosten van de tandheelkundige behandeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.