ECLI:NL:CRVB:2014:1517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-321 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende medewerking aan arbeidsinschakelingstraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant. Appellant ontving sinds 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en nam deel aan een arbeidsinschakelingstraject bij een bedrijf. Echter, appellant heeft onvoldoende medewerking verleend aan dit traject, wat leidde tot een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem om zijn bijstand met 50% te verlagen voor de duur van twee maanden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet is verschenen op meerdere afspraken en dat hij zich ziek heeft gemeld zonder de nodige communicatie met het bedrijf. De bedrijfsarts concludeerde dat appellant medisch gezien in staat was om de werkzaamheden te verrichten, maar appellant betwistte dit en voerde aan dat zijn medische klachten niet serieus waren genomen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig was en dat dit zijn medewerking aan het traject heeft beïnvloed. De Raad oordeelde dat er geen bewijs was voor deze claim en dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet nakomen van zijn verplichtingen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het college, waarbij de verlaging van de bijstand werd gehandhaafd.

De uitspraak benadrukt het belang van medewerking aan arbeidsinschakelingstrajecten en de verantwoordelijkheden van bijstandsontvangers in het kader van de WWB. De Raad concludeerde dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de geldende regelgeving en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/321 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 december 2012, 12/4046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T.C. Rebergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. dr. D. Coskun, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. dr. Coskun en vergezeld door M. Abdullahi als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.P. Servais.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij nam sinds 12 september 2011 deel aan een traject bij de afdeling Verpakkingen van [naam bedrijf]. In het kader van dat traject verrichtte appellant gedurende 20 uur per week inpakwerkzaamheden, bestaande uit het verpakken van schroefjes en het plakken van etiketten.
1.2.1.
In een op 21 november 2011 door werktoeleider [naam] opgemaakte ‘rapportage maatregelweging WWB’ is, samengevat, het volgende opgenomen. Appellant heeft op 7 november 2011 laten weten niet aanwezig te kunnen zijn in verband met een bezoek aan de tandarts. Hij zou ’s middags komen, maar heeft zich toen ziek gemeld, omdat hij nog last van zijn kies had. Op 8 november 2011 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld. Nadat appellant op 9 en 10 november 2011 niet bij[naam bedrijf] was verschenen zonder iets van zich te laten horen, heeft op laatstgenoemde datum een verzuimcontroleur appellant thuis bezocht. Bij die gelegenheid heeft appellant te kennen gegeven zich grieperig te voelen en is afgesproken dat appellant op (maandag) 14 november 2011 weer zal beginnen te werken. Op die datum is appellant niet verschenen bij[naam bedrijf]. De verzuimcontroleur heeft, na appellant niet thuis te hebben aangetroffen, telefonisch contact met appellant opgenomen en hem laten weten dat hij op 15 november 2011 bij de bedrijfsarts wordt verwacht.
1.2.2.
Een bedrijfsarts van het arbeidsmedisch adviesbureau Ausems en Kerkvliet (Ausems en Kerkvliet) heeft op 15 november 2011 een medisch onderzoek verricht bij appellant ter vaststelling van zijn arbeids(on)geschiktheid. De bedrijfsarts heeft in haar rapportage van 15 november 2011 geconcludeerd dat de rug- en nekklachten van appellant bekend zijn, dat daarmee rekening is gehouden bij het opstellen van de mogelijkheden van appellant ten aanzien van werk in het algemeen bij eerder onderzoek en dat het huidige werk bij[naam bedrijf] licht en passend is te achten. Volgens de bedrijfsarts moet appellant medisch gezien in staat worden geacht om gedurende 20 uur per week bij[naam bedrijf] te werken.
1.2.3.
In het in 1.2.1 genoemde rapport van 21 november 2011 heeft G vermeld dat appellant op 16 november 2011 weer niet bij[naam bedrijf] is verschenen, dat G op die datum telefonisch contact heeft opgenomen met appellant en hem heeft uitgenodigd voor een gesprek op 17 november 2011, dat appellant op 17 november 2011 weer niet is verschenen en dat daarop het traject is stopgezet.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2011 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 december 2011 voor de duur van twee maanden verlaagd met 50%. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan het traject bij[naam bedrijf] dat nodig is om zijn kans op werk te vergroten.
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant kritische kanttekeningen geplaatst bij het rapport van Ausems en Kerkvliet van 15 november 2011 en, kort samengevat, gesteld dat, gezien zijn medische beperkingen, het traject bij[naam bedrijf] niet geschikt was voor hem en dat het hem dan ook niet kan worden verweten dat dit traject is beëindigd. De Bezwaarschriftencommissie sociale zekerheid heeft over dit bezwaar op 27 februari 2012 een advies uitgebracht aan het college. Daarin is vermeld dat in onvoldoende mate is gebleken of appellant medisch gezien in staat was werkzaamheden te verrichten. In het bijzonder heeft de bezwaarschriftencommissie onvoldoende inzicht gekregen of bij de beoordeling door de bedrijfsarts rekening is gehouden met de rugklachten van appellant en zijn belastbaarheid. Naar aanleiding van dit advies heeft het college Ausems en Kerkvliet verzocht een aanvullend medisch advies uit te brengen. Een bedrijfsarts van Ausems en Kerkvliet heeft op 14 maart 2012 een medisch onderzoek verricht bij appellant. De bevindingen en conclusies van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 maart 2012. Tevens heeft de bedrijfsarts op die datum een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. In het rapport staat, voor zover van belang, het volgende.
“2.3.2. Psychisch functioneren
Er zijn door cliënt geen psychische klachten naar voren gebracht. Er zijn ook overigens geen met betrekking tot de vraagstelling relevante bijzonderheden naar voren gekomen.
3.
beschouwing.
Cliënt is een 44-jarige man met een structurele afwijking van de rug die over de laatste 4 jaar stationair lijkt. Op grond van deze afwijking is hij beperkt ten aanzien van zware rugbelasting (…). Daarnaast dienen zware schokbelastingen op de romp te worden voorkomen. (…). Verder heeft hij een matige verkramping van de spieren in de schoudergordel. Het is plausibel dat hij daarvan in zekere mate klachten van de nek, schoudergordel en arm(en) kan hebben, maar dit leidt niet tot verdergaande beperkingen en zeker niet tot ongeschiktheid voor de werkzaamheden bij[naam bedrijf]. (…). Cliënt is in staat tot licht werk met ruime mogelijkheid tot afwisseling van houding. (…).
4.
Conclusie
(…). Uit het dossier blijkt dat ook de rug- en nekklachten door mevrouw Derksen - de bedrijfsarts die het rapport van 15 november 2011 heeft uitgebracht - zijn meegenomen in de afweging van de belastbaarheid, respectievelijk de arbeidsgeschiktheid voor de inpakwerkzaamheden bij[naam bedrijf]. Cliënt is ook thans in staat te achten deze werkzaamheden te verrichten.”
1.5.
Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft verwijtbaar gehandeld door na de constatering van de bedrijfsarts op 15 november 2011 dat er medisch gezien geen beperkingen waren zijn werkzaamheden niet te hervatten. Dit heeft er uiteindelijk tot geleid dat het traject bij[naam bedrijf] is beëindigd. Gezien de bevindingen van de bedrijfsarts zijn er bij appellant geen medische beperkingen aanwezig om gedurende 20 uur per week werkzaamheden bij[naam bedrijf] te verrichten.
1.6.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft appellant aangevoerd dat het rapport van Ausems en Kerkvliet van 14 maart 2012 onzorgvuldig tot stand is gekomen en nog altijd onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in staat is om werkzaamheden bij[naam bedrijf] te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in beroep nog een huisartsenjournaal en een brief van zijn behandelend revalidatiearts van 13 juni 2012 ingebracht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant allereerst verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren had gebracht en voorts aangevoerd dat hij al lange tijd kampt met klachten aan zijn nek, schouders, armen en rug, dat deze klachten door het college onvoldoende serieus zijn genomen en dat het onderzoek van de bedrijfsarts van 14 maart 2012 onvoldoende zorgvuldig is geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het traject bij[naam bedrijf] een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening is als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Evenmin is in geschil dat appellant ook na het onderzoek van Ausems en Kerkvliet van 15 november 2011 niet bij[naam bedrijf] is verschenen. Aangezien dit er uiteindelijk toe heeft geleid dat het traject is beëindigd, heeft appellant niet voldaan aan zijn verplichting om gebruik te maken van het door het college aangeboden traject bij[naam bedrijf]. Appellant heeft met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd willen betogen dat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Uit het in 1.4 geciteerde rapport van Ausems en Kerkvliet van 14 maart 2012 volgt dat appellant medisch gezien in staat was om gedurende 20 uur per week inpakwerkzaamheden te verrichten bij[naam bedrijf]. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit rapport wat de wijze van totstandkoming betreft of naar inhoud niet deugdelijk zou zijn. Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat hij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is en dat dan ook een tolk bij het medisch onderzoek aanwezig had moeten zijn. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat daarbij geen tolk aanwezig was, slaagt dit betoog niet. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig was. De enkele, niet onderbouwde en eerst ter zitting van de Raad ingenomen stelling van appellant is daarvoor onvoldoende. Daarnaast heeft appellant niet met objectieve medische gegevens onderbouwd dat hij ten tijde in geding op medische gronden niet in staat was om inpakwerkzaamheden bij[naam bedrijf] te verrichten gedurende 20 uur per week. De door hem in beroep ingebrachte medische stukken bieden daarvoor in ieder geval geen aanknopingspunten.
4.3.
Ter zitting van de Raad heeft appellant betoogd dat hij vanwege zijn psychische klachten niet in staat was inpakwerkzaamheden te verrichten bij[naam bedrijf]. Reeds bij gebreke van enig aanknopingspunt in de beschikbare - medische - gegevens voor het bestaan van deze klachten moet dit - eerst ter zitting van de Raad gevoerde - betoog worden verworpen. De Raad verwijst in dit verband nog naar de in 1.4 opgenomen passage uit het rapport van 14 maart 2012 betreffende het psychisch functioneren van appellant.
4.4.
Appellant heeft ter zitting van de Raad voorts nog betoogd dat het hem niet valt te verwijten dat het traject is beëindigd, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en niet begreep wat van hem bij[naam bedrijf] werd verwacht. Dit betoog moet eveneens worden verworpen. Immers, zoals al in 4.2 is overwogen, vindt de - eerst ter zitting van de Raad ingenomen - stelling van appellant dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is geen steun in de gedingstukken.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 moet de conclusie zijn dat het appellant volledig valt te verwijten dat het traject is beëindigd. Het college was dan ook gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand te verlagen. Niet in geschil is dat de opgelegde maatregel in overeenstemming is met de Maatregelverordening gemeente Arnhem.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD