ECLI:NL:CRVB:2014:1509

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-4593 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een bezwaar dat appellante, bijgestaan door haar advocaat mr. E.G.W. Hendriks, had ingediend tegen een besluit van het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Dit besluit, genomen op 17 juni 2009, betrof de toekenning van bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening van € 18.000,- voor een bedrijfskapitaal. Appellante had het bezwaar pas op 28 juni 2012 ingediend, wat leidde tot de vraag of deze termijnoverschrijding verschoonbaar was.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante op verschillende momenten op de hoogte had kunnen zijn van het besluit van 17 juni 2009, en dat zij in ieder geval bekend was met de openstaande schuld in augustus 2011. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, en deze conclusie werd door de Raad onderschreven. Appellante voerde aan dat haar psychische klachten, die verband hielden met haar ontbonden huwelijk, haar belemmerden in het indienen van het bezwaar. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat deze klachten haar in staat stelden om tijdig bezwaar te maken.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de voorwaarden waaronder termijnoverschrijding als verschoonbaar kan worden aangemerkt.

Uitspraak

13/4593 BBZ
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juli 2013, 12/5418 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 januari 2012 de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) die voorheen door het dagelijks bestuur van de sociale dienst Walcheren werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder dagelijks bestuur tevens verstaan het dagelijks bestuur van de sociale dienst Walcheren.
Namens appellante heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W. Francke.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 maart 2009 heeft het dagelijks bestuur een door appellante en B, haar toenmalige echtgenoot, ondertekend aanvraagformulier voor bijstand voor kosten van levensonderhoud en voor een bedrijfskapitaal in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 ontvangen. Bij besluit van 17 juni 2009, gericht aan appellante en B, heeft het dagelijks bestuur bijstand verstrekt voor een bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende geldlening van € 18.000,-.
1.2.
Het huwelijk tussen appellante en B is [in] 2010 door echtscheiding ontbonden. Met ingang van 25 augustus 2010 is appellante ingeschreven in [woonplaats] op het adres [adres]. Naar dit adres heeft het dagelijks bestuur op 26 augustus 2011 een brief gestuurd, gericht aan appellante, waarin zij wordt herinnerd aan een openstaande schuld van in totaal € 19.957,51. Bij deze brief was het onder 1.1 vermelde besluit gevoegd.
1.3.
Bij brief van 1 juni 2012 heeft de gemachtigde van appellante het dagelijks bestuur onder meer om opheldering gevraagd over de onder 1.2 genoemde schuld.
1.4.
Bij faxbericht van 28 juni 2012 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 juni 2009. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 19 juli 2012 de reden(en) voor de termijnoverschrijding toegelicht.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat, nu appellante op diverse momenten kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 17 juni 2009, geen reden bestaat voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar kan worden geacht. In dit kader is, voor zover van belang, overwogen dat, in het midden latend of appellante vanaf de toekenning op de hoogte is geweest van het verstrekte krediet, appellante in ieder geval omstreeks 26 augustus 2011 geacht moet worden bekend te zijn geworden met het besluit van 17 juni 2009. Appellante heeft echter nog tien maanden gewacht alvorens zij het bezwaarschrift heeft ingediend. Uit de door appellante geschetste situatie - hoe moeilijk die ook was - kan niet worden afgeleid dat zij niet eerder dan nu het geval is geweest in staat was om bezwaar te maken tegen het besluit van 17 juni 2009.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij pas in juni 2012 kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 17 juni 2009. Voorts heeft zij er op gewezen dat zij, gezien haar psychische klachten die verband houden met het inmiddels ontbonden huwelijk met B, niet in staat was om zelf haar belangen te behartigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van 28 juni 2012 niet tijdig is ingediend. In geschil is of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen aanknopingspunten om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad voegt hier nog aan toe dat uit een brief van het dagelijks bestuur aan appellante van 6 oktober 2011 blijkt dat begin oktober 2011 contact is geweest tussen appellante en het dagelijks bestuur. Bij die brief is appellante onder meer meegedeeld, onder verwijzing naar de in 1.2 genoemde brief van 26 augustus 2011, dat zij vanaf 1 oktober 2011 maandelijks een bedrag van € 92,39 moet voldoen. Voorts blijkt uit de in beroep overgelegde medische stukken weliswaar dat appellante vanaf 2009 psychische klachten ondervond, maar niet dat zij daardoor niet in staat was zelf haar belangen te behartigen. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen reden bestaat voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dienst te worden afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD