ECLI:NL:CRVB:2014:1507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13-1109 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellant had op 2 december 2011 bijstand aangevraagd, maar de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) stelde vast dat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. Dit kwam voort uit het ontbreken van controleerbare en verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot zijn zwarte werkzaamheden en de kasstortingen op zijn bankrekening. De DWI had een onderzoek ingesteld en op basis van de bevindingen werd de aanvraag op 11 april 2012 afgewezen, wat later door het college werd gehandhaafd.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij de stortingen op zijn bankrekening had verantwoord en dat hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan door overeenkomsten van geldlening over te leggen. De Raad oordeelde echter dat de appellant niet voldoende informatie had verstrekt over zijn financiële situatie in de relevante periode, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad bevestigde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad concludeerde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1109 WWB
Datum uitspraak: 6 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2013, 12/3449 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Namens appellant is verschenen mr. E.E. Dirks, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 2 december 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In het kader van dit onderzoek heeft de DWI bankafschriften van de laatste drie maanden opgevraagd en op 19 maart 2012 een gesprek met appellant gevoerd. Aansluitend aan dit gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden aan het woonadres van appellant en heeft appellant tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 maart 2012. Vervolgens heeft de DWI appellant bij brieven van 22 maart 2012 en 2 april 2012 verzocht informatie te verstrekken over het koeriersbedrijf waar hij volgens zijn verklaring zwart heeft gewerkt en de daaruit genoten inkomsten vanaf juni 2011. Tevens heeft het college appellant verzocht controleerbare en verifieerbare bewijsstukken over te leggen waaruit de herkomst van de kasstortingen op zijn rekening blijkt. Appellant heeft daarop een handgeschreven verklaring overgelegd waarin hij onder meer heeft verklaard dat de werkzaamheden die hij verrichtte moeten worden bestempeld als een vriendendienst en niet als zwart werk. Voorts heeft appellant drie overeenkomsten van geldlening overgelegd. Op 10 april 2012 heeft de DWI een vervolgrapportage opgesteld.
1.2.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
11 april 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2012 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie door geen controleerbare en verifieerbare bewijsstukken te overleggen over de zwarte werkzaamheden die hij heeft verricht en de kasstortingen op zijn bankrekening. Daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij de stortingen op zijn bankrekening heeft verantwoord voor zover dit binnen zijn vermogen lag. Binnen een vrienden- of familierelatie is het ongebruikelijk om leenovereenkomsten op te stellen, zodat dit aanvankelijk niet was gebeurd. Door deze alsnog te overleggen heeft hij aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. Bovendien kon, nadat hij de overeenkomsten had overgelegd, het recht op bijstand worden vastgesteld. Door hierover anders te oordelen geeft het college volgens appellant blijk van excessief formalisme.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geval loopt de te beoordelen periode van 2 december 2011 tot en met 11 april 2012.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Indien als gevolg van het verstrekken van onvoldoende inlichtingen niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan een aanvraag om bijstand worden afgewezen. Naar vaste rechtspraak van de Raad is het voor de beoordeling van het recht op bijstand als regel tevens noodzakelijk om inzicht te verkrijgen in de financiële situatie van de belanghebbende in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
4.3.
Vaststaat dat in de periode van oktober 2011 tot en met februari 2012 regelmatig kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.400,-.
4.4.
Appellant heeft volgens het door een handhavingsspecialist opgemaakte en door appellant ondertekende gespreksverslag van 19 maart 2012, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“Ik heb zwart gewerkt voor een vriend van mij met een koeriersbedrijf, dat was dacht ik van juni tot september 2011. Ik bracht pakketjes rond, gewoon met de auto. (...). U vraagt naar de stortingen op mijn bankafschriften. Ik heb net uitgelegd dat ik zwart heb gewerkt. Ik stortte dat op mijn rekening, anders weet ik niet hoe ik mijn rekeningen moest betalen. (...). Na september 2011 heb ik niet meer gewerkt, helemaal niet meer, ook niet zwart. (...) De stortingen die u na september 2011 op mijn bankrekening ziet, dat zijn leningen van mijn familie en mijn vriend. (...). Vanwege de veiligheid van mij en mijn vriend wil ik de naam van de vriend waarvoor ik zwart werkte liever niet vertellen. Als u zegt dat u het toch wilt weten, dan zeg ik dat ik dat gewoon weiger. Ik kan u dat niet vertellen. (...). De stortingen op de afschriften die ik voor deze aanvraag heb ingeleverd, dat was geld dat ik geleend heb en ook wat geld dat ik nog had liggen uit de tijd dat ik zwart werkte. (...).”
4.5.
Zoals volgt uit 1.1 is appellant teruggekomen van zijn verklaring dat hij zwarte werkzaamheden heeft verricht. Voor zover appellant heeft willen betogen dat de door hem afgelegde verklaring van 19 maart 2012 geen juiste weergave is van hetgeen hij daadwerkelijk heeft verklaard, wordt met de rechtbank geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Er bestaat geen aanleiding eraan te twijfelen dat de betrokken handhavingsspecialist de door appellant afgelegde verklaring juist heeft weergegeven. Hierbij is van belang dat de handhavingsspecialist de verklaring van appellant direct op schrift heeft gesteld en dat appellant deze verklaring heeft ondertekend en zich daarbij uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de volgende tekst: “Ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard.”
4.6.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verklaring dat de stortingen op zijn bankrekening leningen betreffen drie overeenkomsten van geldlening overgelegd. Nog daargelaten de waarde die aan deze documenten moet worden gehecht, zien deze slechts op stortingen op de bankrekening van appellant in 2011 en niet op de stortingen in 2012. Daarnaast dekken de overeenkomsten niet de hoogte van het totaalbedrag van de stortingen in de periode van oktober 2011 tot en met februari 2012 van € 4.400,-. De overeenkomsten beslaan namelijk een bedrag van in totaal € 3.500,-. Het betoog dat het tussen familieleden en vrienden ongebruikelijk is om leningen op schrift te stellen leidt niet tot een ander oordeel. Het komt voor rekening en risico van de aanvrager dat hij niet aannemelijk kan maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.7.
Appellant heeft verklaard dat hij nog een restant van zijn inkomsten uit zwart werk in de periode van juni tot september 2011 heeft gestort op zijn bankrekening. Zijn verdiensten uit zwart werk heeft hij echter om hem moverende redenen niet met verifieerbare en controleerbare bewijsstukken aannemelijk gemaakt.
4.8.
Gelet op hetgeen in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag en gedurende de hier te beoordelen periode. Hiermee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college heeft de aanvraag van appellant om bijstand dan ook terecht afgewezen. De beroepsgrond dat het college blijk heeft gegeven van excessief formalisme - waarmee appellant bedoelt, zo heeft zijn gemachtigde ter zitting naar voren gebracht, dat hij naar beste vermogen informatie heeft verstrekt en dat het college daar beter naar had moeten kijken - slaagt reeds om die reden niet.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD