ECLI:NL:CRVB:2014:1502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-5154 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin haar beroep tegen het bestreden besluit van het bestuur van de rechtbank Gelderland ongegrond werd verklaard. Appellante was sinds 1 oktober 2004 tijdelijk aangesteld als senior secretaris, met een proeftijd die verlengd werd tot 1 april 2007, waarna zij een vaste aanstelling kreeg. Ondanks deze aanstelling werd appellante medegedeeld dat haar functioneren niet voldeed aan de vereisten van de functie. Na een periode van ziekteverzuim en re-integratie, werd appellante op 30 augustus 2011 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, op basis van een negatieve beoordeling van haar functioneren. De rechtbank handhaafde dit besluit, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 20 maart 2014 heeft appellante aangevoerd dat er sprake was van een moeizame verstandhouding met een van haar beoordelaars, wat volgens haar de objectiviteit van de beoordeling in twijfel trok. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen aanwijzingen waren voor bevooroordeeldheid en dat de beoordeling, ondanks de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van appellante, rechtmatig was. De Raad concludeerde dat de beoordeling voldoende basis bood voor het ontslag, en dat appellante niet voldeed aan de functie-eisen, ook niet vóór de beoordelingsperiode. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5154 AW
Datum uitspraak: 1 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2012, 12/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de rechtbank Gelderland (bestuur)
PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2013 is de [naam rechtbank] opgegaan in de rechtbank Oost-Nederland. Met ingang van 1 april 2013 is de laatste rechtbank gesplitst in onder meer de rechtbank Gelderland. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van bestuur wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het bestuur van de [naam rechtbank].
Namens appellante heeft mr. M.L. van der Geest hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Geest. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.C. Ruinaard, mr. J.J. Catsburg en N.F. Ketelaar.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was met ingang van 1 oktober 2004 tijdelijk voor een proeftijd tot uiterlijk
1 oktober 2006 aangesteld als senior secretaris bij de [naam rechtbank]. Deze aanstelling is verlengd tot 1 april 2007. Vervolgens is appellante ingaande 1 april 2007 een vaste aanstelling verleend in genoemde functie. Daarbij is haar medegedeeld dat zij haar werkzaamheden in feite nog niet op het voor deze functie vereiste niveau verrichtte.
1.2. Op 4 december 2007 heeft appellante zich ziek gemeld. Hierna volgde een periode van re-integratie, waarbij zij (gedeeltelijk) wel en niet gewerkt heeft. Vanaf 1 april 2010 heeft de bedrijfsarts haar voor 80% arbeidsgeschikt geacht. Per 15 november 2010 heeft deze arts haar volledig hersteld geacht.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2011 (besluit 1) is een beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellante in de periode van 1 april 2010 tot 1 februari 2011. Het samenvattend oordeel is: onvoldoende.
1.4. Nadat hij zijn voornemen daartoe aan appellante had kenbaar gemaakt en appellante daarop haar zienswijze had gegeven, heeft het bestuur haar bij besluit van 30 augustus 2011 (besluit 2) met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door haar beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 12 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur de besluiten 1 en 2 gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
3.1.1. Appellante heeft (ook) in hoger beroep aangevoerd dat zij een moeizame verstandhouding had met C, een van de beide beoordelaars, en dat daarom van een objectieve beoordeling geen sprake is geweest. De Raad gaat hierin niet mee. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat C zich heeft ingezet om appellante tot betere prestaties te brengen. Voor zover in de beleving van appellante sprake was van een minder goede verstandhouding, zal deze te maken hebben gehad met de kritiek die C op haar werk uitoefende. Van aanwijzingen voor enige bevooroordeeldheid van C jegens appellante is in het geheel niet gebleken.
3.1.2. Dat de beoordeling mede betrekking heeft op een periode waarin appellante nog deels arbeidsongeschikt was, is juist. Echter, zoals in de aangevallen uitspraak uiteengezet, is appellante in die periode niet zwaarder belast geweest dan verantwoord was met het oog op haar nog gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid.
3.1.3. Nu appellante geen gronden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat de beoordeling rechtens niet in stand kan blijven, slaagt het hoger beroep op dit onderdeel niet.
Het ontslag
3.2.1. Anders dan appellante suggereert, is (enkel) voormelde beoordeling voldoende basis om haar ongeschikt te achten voor het naar behoren vervullen van haar functie. Daarbij komt dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante ook vóór de beoordelingsperiode niet aan de functie-eisen voldeed.
3.2.2. Appellante heeft erop gewezen dat in 2007 bij haar de diagnose Attention Deficit Disorder (ADD) is gesteld, welke duidt op problemen met de aandachtsconcentratie. Zij meent dat er een sterk verband is tussen deze aandoening en de kritiek op haar functioneren. Zij heeft echter noch in bezwaar noch in beroep medische informatie overgelegd om dit te onderbouwen. Pas in een zeer laat stadium in hoger beroep heeft appellante de Raad een verklaring van een psychiater, gedateerd 5 maart 2014, toegestuurd. Deze korte verklaring biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen of te vermoeden dat het disfunctioneren van appellante een gevolg was van ADD.
3.2.3. Ten slotte wordt met de rechtbank geoordeeld dat appellante niet behoort tot de doelgroep van de door haar ingeroepen circulaire van 25 juni 2007, kenmerk
2007-0000171966.
3.2.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep ook op dit onderdeel faalt.
3.3.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD