ECLI:NL:CRVB:2014:1500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-5738 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake reorganisatie-ontslag van projectleider volkshuisvesting bij de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot het ontslag van een projectleider volkshuisvesting bij de gemeente Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie. Betrokkene, die sinds 1990 in vaste dienst was, kreeg in 1996 de status van boventalligheid. Na een reorganisatie in 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam betrokkene een sociaal plan aangeboden, maar er is geen trajectovereenkomst gesloten. Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onvoldoende inspanningen heeft verricht om tot een trajectovereenkomst te komen en dat de verhouding tussen hem en het college niet zodanig verstoord was dat ontslag gerechtvaardigd was.

De Raad heeft vastgesteld dat het college niet voldoende heeft gedaan om de arbeidsrelatie voort te zetten en dat de situatie niet als een impasse kan worden gekwalificeerd. De rechtbank had het reorganisatie-ontslag niet kunnen handhaven, omdat er geen trajectovereenkomst was gesloten, wat in strijd was met het sociaal plan. De Raad heeft het hoger beroep van het college verworpen en het hoger beroep van betrokkene gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover het betreft het bestreden besluit en het ontslagbesluit is herroepen. Het college is veroordeeld in de kosten van betrokkene.

Uitspraak

12/5738 AW, 12/5884 AW
Datum uitspraak: 1 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 september 2012, 11/4458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Noord (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens betrokkene heeft mr. T.G.J. Horlings hoger beroep ingesteld. Ook het college heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Horlings. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Helvrich.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Betrokkene was sinds 1990 in vaste dienst aangesteld als projectleider volkshuisvesting de gemeente. In 1996 heeft het college aan betrokkene de boventalligheidstatus toegekend. Hierna heeft betrokkene geen vaste functie meer verkregen, ook niet nadat verschillende begeleidings- en detacheringstrajecten waren gestart.
1.2.
In 2008 heeft een reorganisatie plaatsgevonden bij stadsdeel Noord. Op 9 december 2008 heeft het college aan betrokkene bij besluit meegedeeld dat het bij die reorganisatie behorende Sociaal Plan voor Stadsdeel Amsterdam-Noord (Sociaal Plan) integraal op hem van toepassing is.
1.3.
Op 8 juli 2009 heeft het college een voorstel voor een vertrekregeling aan betrokkene voorgelegd, waarmee betrokkene niet heeft ingestemd.
1.4.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college aan betrokkene de RAP-status toegekend voor de periode van 1 december 2009 tot en met 30 november 2010.
1.5.
Op 8 april 2010 heeft betrokkene een gesprek gehad met zijn casemanager. In dat gesprek is onder meer afgesproken dat het overeenkomen van een vertrekregeling met betrokkene opnieuw onderwerp van gesprek zal zijn en dat er een vervolgafspraak zal komen om een overeenkomst over een mobiliteitstraject te sluiten op basis van het Sociaal Plan.
1.6.
Bij brief van 6 september 2010 heeft het college het volgende meegedeeld. Bemiddeling van betrokkene naar een passende vaste functie is niet geslaagd. Omdat dit niet is gelukt en betrokkene in september 2010 de FPU-spilleeftijd van 62 jaar en drie maanden heeft bereikt, dient betrokkene op grond van de hardheidsclausule seniorenregeling in het Sociaal Plan (hardheidsclausule) zelf FPU-ontslag aan te vragen. Voor zover betrokkene geen gehoor geeft aan deze verplichting heeft het college meegedeeld voornemens te zijn betrokkene per
1 januari 2011 eervol reorganisatie-ontslag te verlenen met toepassing van artikel 12.11 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) op grond van boventalligheid wegens reorganisatie (reorganisatie-ontslag).
1.7.
Bij besluit van 4 november 2010 heeft het college aan betrokkene primair reorganisatie-ontslag verleend en subsidiair ontslag op andere gronden op grond van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de NRGA.
1.8.
Bij besluit van 5 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het college heeft nagelaten een financiële regeling te treffen en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat het reorganisatie-ontslag geen stand kan houden. Aan dit oordeel ligt, onder meer en voor zover thans van belang, het volgende ten grondslag. Tussen partijen is geen trajectovereenkomst gesloten, wat in strijd is met het Sociaal Plan. Onderhandelingen over een vertrekregeling zijn geen reden om de bemiddelingspogingen al dan niet tijdelijk te stoppen. De stelling van het college dat betrokkene niet mee wilde werken aan het sluiten van een trajectplan, kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat niet is komen vast te staan dat het college genoeg moeite heeft gedaan om tot een trajectplan te komen.
De rechtbank is van oordeel dat het college wel bevoegd was tot het verlenen van ontslag op andere gronden. De rechtbank heeft uit het dossier en het verhandelde ter zitting afgeleid dat de verhouding tussen betrokkene en het college inmiddels zodanig is verstoord geraakt dat een vruchtbare samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk is. Volgens de rechtbank heeft het college een overwegend aandeel gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag aanleiding heeft gegeven. Het college heeft de zaak niet stevig en voortvarend aangepakt in de periodes waarin betrokkene geen werkzaamheden verrichtte. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de jaren steeds ondoelmatiger zijn vergleden en betrokkene gedurende lange periodes aan zijn lot is overgelaten. Het college heeft weliswaar gesteld dat van zijn kant veel meer is gedaan dan uit het dossier blijkt, maar betrokkene heeft dit betwist. De rechtbank is aangewezen op de informatie die zich in het dossier bevindt, en moet vaststellen dat deze stelling van het college niet aannemelijk is geworden. Verder wordt uit het dossier niet aannemelijk dat betrokkene van zijn kant verwijtbaar heeft gehandeld. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het college een verdergaande financiële regeling had moeten bieden dan de gegarandeerde minimumaanspraak.
3.1.
Het college heeft zich in hoger beroep wat betreft de primaire ontslaggrond gekeerd tegen het oordeel dat onvoldoende moeite is gedaan om tot een trajectplan ten komen. Ten aanzien van de subsidiaire ontslaggrond heeft het college bestreden dat het een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag aanleiding heeft gegeven.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep ten aanzien van de subsidiaire ontslaggrond aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat van een impasse sprake is, onvoldoende is gemotiveerd en feitelijke grondslag mist. Subsidiair heeft betrokkene aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van de volledige inkomensschade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het reorganisatie-ontslag
4.1.
Het college heeft in hoger beroep aangevoerd dat het aan de weinig coöperatieve opstelling van betrokkene heeft gelegen dat er geen trajectovereenkomst is gesloten. Voorts heeft het college aangevoerd dat betrokkene er de voorkeur aan heeft gegeven om opnieuw over een vertrekregeling te praten.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet sluiten van een trajectovereenkomst in strijd is met het Sociaal Plan en dat het praten over een vertrekregeling het college niet ontslaat van de plicht om betrokkene te bemiddelen. Uit de gedingstukken blijkt ook niet dat betrokkene heeft ingestemd met het staken van de bemiddelingsactiviteiten. Dat eiser niet mee wilde werken aan het sluiten van een trajectplan, kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een meningsverschil bij de totstandkoming van de trajectovereenkomst voorzag de side letter bij hoofdstuk 3 van het Sociaal Plan immers in voorlegging ter advisering aan de toetsingscommissie. Door van deze mogelijkheid geen gebruik te maken, heeft het college onvoldoende inspanningen verricht om tot een trajectovereenkomst te komen. Het hoger beroep van het college ten aanzien van het reorganisatie-ontslag slaagt dan ook niet.
Het ontslag op andere gronden
4.3.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen sprake is van een impasse die een bevoegdheid tot ontslag op andere gronden op zou leveren. De rechtbank heeft uit het dossier en het verhandelde ter zitting afgeleid dat de verhouding tussen betrokkene en het college inmiddels zodanig verstoord is geraakt dat vruchtbare samenwerking tussen hen niet meer mogelijk is, maar heeft volgens betrokkene nagelaten aan te duiden welke concrete feiten en omstandigheden in dat oordeel hebben meegewogen. Betrokkene voert vervolgens aan dat er aan de kant van het college sprake is geweest van onwil om de arbeidsverhouding voort te zetten, en door deze houding is de arbeidsverhouding onder druk komen te staan. Volgens hem kan een dergelijke opstelling niet zonder meer leiden tot het oordeel dat sprake is van een impasse waarin ontslag de enige uitweg is. Van een impasse in de arbeidsverhouding kan naar zijn mening pas worden gesproken als beide betrokken partijen oprechte inspanningen hebben geleverd om voortzetting van de arbeidsrelatie mogelijk te maken en dat desondanks moet worden geconstateerd dat dit niet is gelukt. In dit geval heeft het college die oprechte inspanningen volgens hem niet geleverd.
4.4.
De Raad is met betrokkene, en anders dan de rechtbank en het college, van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de verhouding tussen betrokkene en het college zodanig is verstoord geraakt dat een vruchtbare samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk is. Betrokkene heeft sinds 1996 de boventalligheidsstatus. Er zijn sindsdien diverse begeleidings- en detacheringstrajecten geweest en betrokkene heeft een deel van die periode gewerkt op detacheer- en projectbasis. Verder zijn er ook periodes geweest waarin betrokkene geen werkzaamheden verrichtte. Het college heeft de zaak in die periodes niet stevig en voortvarend aangepakt en betrokkene is gedurende lange periode aan zijn lot overgelaten. Toen het college uiteindelijk de zaak weer heeft opgepakt, heeft het, zoals uit 4.2 volgt, onvoldoende inspanningen verricht bij de bemiddeling naar een andere functie. De mogelijkheden om tot een oplossing te komen waren dan ook nog niet uitgeput. Duidelijk is dat sprake is geweest van een groeiend ongenoegen aan de zijde van het college over de in de ogen van het college afwachtende houding van betrokkene in dit langslepende traject, maar dat ongenoegen is onvoldoende om te kunnen spreken van onherstelbaar verstoorde verhoudingen. Het ontslag op andere gronden (impasse) kan dan ook geen stand houden.
4.5. De primaire beroepsgrond van betrokkene treft dus doel. De stellingen van partijen over hun aandeel in het ontslag kan verder buiten bespreking blijven.
Slotoverwegingen
4.6.
Uit 4.2 en 4.5 volgt dat het hoger beroep van het college niet slaagt. Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep van betrokkene wel slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het bestreden besluit niet geheel is vernietigd en het ontslagbesluit niet is herroepen. De Raad zal, zelf voorziend in de zaak, dit alsnog doen.
5. Er bestaat aanleiding om het college in de kosten van betrokkene te veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar en € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het besluit van 5 augustus 2011 niet geheel
is vernietigd en het ontslagbesluit van 4 november 2010 niet is herroepen;
- vernietigt het besluit van 5 augustus 2011 geheel;
- herroept het besluit van 4 november 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 5 augustus 2011;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 478,- wordt geheven;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene in bezwaar en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 2.435,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.R. Schuurman

HD