In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had in de jaren voorafgaand aan zijn ontslag herhaaldelijk disciplinaire maatregelen opgelegd gekregen voor verschillende vormen van plichtsverzuim, waaronder ongeoorloofde afwezigheid, bedreiging van een leidinggevende en ongepast gedrag op de werkvloer. Ondanks eerdere waarschuwingen en disciplinaire maatregelen, waaronder berispingen en schorsingen, bleef de appellant zich niet aan de regels houden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellant op 13 en 16 mei 2011 niet op zijn werk was verschenen zonder geldige ziekmelding. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij zich tijdig ziek had gemeld. De Raad bevestigde dat de appellant een gewaarschuwd man was, gezien de eerdere disciplinaire maatregelen die hem waren opgelegd.
De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de disciplinaire maatregel van ontslag op te leggen, en dat deze maatregel niet onevenredig was in verhouding tot het gepleegde plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.