ECLI:NL:CRVB:2014:1498

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-6411 AOW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van AOW-toeslag met bijzondere omstandigheden

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 2 mei 2014, wordt de zaak behandeld van een appellant die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de intrekking en terugvordering van zijn AOW-toeslag. De appellant, geboren in 1942, emigreerde in 1997 naar Canada en ontving vanaf april 2007 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Na de melding dat zijn echtgenote niet meer bij hem woonde, herzag de Svb zijn pensioen en beëindigde de toeslag. De appellant deed aangifte van fraude door zijn ex-echtgenote, maar de Svb concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor fraude. De Svb vroeg appellant om informatie over het inkomen van zijn ex-echtgenote, maar hij weigerde dit te verstrekken, wat leidde tot de intrekking van de toeslag en een terugvordering van € 6.269,46. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de Raad oordeelt dat de Svb niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten van de ex-echtgenote. De Raad benadrukt dat de Svb ook informatie bij de ex-echtgenote of Canadese autoriteiten had moeten inwinnen. De Raad draagt de Svb op om het gebrek in het besluit te herstellen binnen tien weken na verzending van deze uitspraak.

Uitspraak

12/6411 AOW-T
Datum uitspraak: 2 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
22 november 2012, 12/7888 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft zijn hoger beroep nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren op [in] 1942, is in 1997 met zijn toenmalige echtgenote naar Canada geëmigreerd. De Svb heeft aan appellant met ingang van april 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 94% van het volledige gehuwden-pensioen. Tevens is aan appellant een volledige toeslag toegekend. Het percentage van het ouderdomspensioen is hangende bezwaar en beroep twee maal herzien, naar uiteindelijk 98%.
1.2. Op 6 maart 2009 heeft appellant de Svb ervan in kennis gesteld dat zijn echtgenote niet meer bij hem woont. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 9 maart 2009 appellants ouderdomspensioen voorlopig herzien naar (98% van) een ongehuwdenpensioen en de toeslag voorlopig beëindigd.
1.3. Bij brief van 25 maart 2010 heeft appellant bij de Svb aangifte gedaan van fraude door zijn echtgenote, met wie hij op dat moment in een echtscheidingsprocedure was gewikkeld. Daarbij heeft appellant onder andere meegedeeld dat zich onder de stukken die in het kader van de echtscheidingsprocedure beschikbaar waren gekomen, aangiften en aanslagen van zijn echtgenote over 2005, 2006 en 2007 bevonden van de Canadese belastingdienst. Daaruit was gebleken zijn echtgenote in die jaren inkomsten uit arbeid had gehad, aldus appellant.
1.4. De Afdeling Opsporing van de Svb is op 9 juli 2010 tot de conclusie gekomen dat er op dat moment onvoldoende aanleiding was voor een vermoeden van fraude. De zaak is vervolgens overgedragen aan de uitvoerende afdeling, waar deze geruime tijd heeft stilgelegen. Bij brief van 20 september 2011 en bij diverse brieven nadien heeft de Svb appellant verzocht opgave te doen van het inkomen van zijn (inmiddels ex-)echtgenote over het jaar 2007. Appellant heeft hierop geantwoord dat hij op straffe van een dwangsom geen mededelingen over zijn ex-echtgenote mag doen en de Svb aangeraden zelf inlichtingen in te winnen bij haarzelf dan wel de Canadese overheidsdiensten.
1.5. Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de Svb de toeslag van appellant over de periode april tot en met december 2007 ingetrokken omdat het recht op toeslag over deze periode bij gebrek aan gegevens niet kan worden vastgesteld. Bij brief van dezelfde datum is aangekondigd dat de onverschuldigd betaalde toeslag ten bedrage van € 6.269,46 zal worden teruggevorderd en dat een boete zal worden opgelegd van € 313,50.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 6 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb appellants bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2012 ongegrond verklaard. Dat bezwaar is
niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de brief van 19 maart 2012.
1.7. Bij besluit van 6 augustus 2012 heeft de Svb besloten tot terugvordering en oplegging van een boete ter hoogte van de onder 1.5 genoemde bedragen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat op appellant de verplichting rust inlichtingen te verschaffen over de inkomsten van zijn ex-echtgenote en dat het voor rekening en risico van appellant komt dat hij niet in staat is die gegevens te verstrekken. Er bestaat geen wettelijke grondslag dat de Svb inkomensonderzoek had moeten doen bij appellants
ex-echtgenote. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade of proceskosten.
2.2. Ter zitting van de rechtbank heeft de Svb medegedeeld dat het beroepschrift zal worden opgevat als bezwaar tegen het boetebesluit. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten overvloede overwegingen gewijd aan de oplegging van de boete. De rechtbank zag onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat appellant te verwijten valt dat hij geen concrete informatie over het inkomen van zijn partner heeft opgegeven. Er is daarom volgens de rechtbank geen grond voor oplegging van een boete.
3.
Appellant heeft in hoger beroep vergoeding van proceskosten en griffierecht gevraagd in verband met het oordeel van de rechtbank over de boete. Verder heeft hij gesteld geen inlichtingen over de inkomsten van zijn echtgenote te kunnen verstrekken omdat hij daarover geen gegevens heeft en niet eens zeker weet of zij wel inkomsten had.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Op grond van artikel 49 van de AOW zijn de pensioengerechtigde en zijn echtgenoot verplicht aan de Svb desgevraagd of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering dan wel de hoogte van de uitkering. Dit betekent dat appellants echtgenote destijds verplicht was uit eigen beweging de Svb te informeren als zij inkomsten uit arbeid genoot die van invloed waren op de hoogte van de toeslag en dat de Svb bevoegd was aan haar inlichtingen over eventuele inkomsten uit arbeid te vragen. De Svb stelt zich dus ten onrechte op het standpunt dat er geen aanleiding was appellants (thans ex-)echtgenote over mogelijke inkomsten te benaderen. Dit nog daargelaten dat appellants echtgenote (in elk geval destijds) vrijwillig verzekerd was voor de AOW, zodat naar aanleiding van de melding dat zij inkomsten uit arbeid zou hebben, de vraag rees of bij haar de juiste premie in rekening is gebracht.
4.3.
Bij de beoordeling van deze zaak moeten voorts de bijzondere omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Die bijzondere omstandigheden zijn in het volgende gelegen. Zoals uit de gedingstukken blijkt, is appellant, die volgens eigen zeggen in het verleden hersenletsel heeft opgelopen, nogal wantrouwig. Hij uit diverse beschuldigingen, ook aan het adres van medewerkers van de Svb. Hij heeft zijn (thans ex-)echtgenote tegenover verschillende overheidsinstanties van fraude beschuldigd en stelt dat zij geld van hem en anderen heeft ontvreemd. Inmiddels is appellant, volgens eigen zeggen, door de rechter een verbod opgelegd zich over zijn ex-echtgenote uit te laten, dit op straffe van een dwangsom.
4.4.
Het vermoeden dat appellants echtgenote in 2007 inkomsten uit arbeid had, kan uitsluitend worden ontleend aan de bewering van appellant in zijn brief van 25 maart 2010. Volgens die brief had hij in het kader van de echtscheiding stukken onder ogen gehad waaruit bij onderzoek ‘dat voor hem werd gedaan’ bleek dat zijn echtgenote in de jaren 2005 tot en met 2007 inkomen uit arbeid had. Ter zitting van de Raad heeft appellant desgevraagd meegedeeld niet (meer) over deze stukken te beschikken. Bovendien heeft hij verklaard dat zijn vaststelling met name betrof dat er aftrekposten waren opgevoerd en geaccepteerd. Dit duidde erop dat er inkomsten waren, maar dit kunnen, aldus appellant, ook inkomsten uit vermogen zijn geweest.
4.5.
Gezien deze bijzondere omstandigheden en mede gezien hetgeen onder 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat de Svb niet heeft kunnen volstaan met het vragen van informatie aan appellant, die naar eigen zeggen niet over deze informatie beschikt, maar dat het op de weg van de Svb lag inlichtingen bij de ex-echtgenote en/of de Canadese autoriteiten in te winnen.
4.6.
Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat sprake is van een gebrek in de voorbereiding en de motivering van het bestreden besluit.
5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, de Svb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de Svb op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.M. Spaans

EK