ECLI:NL:CRVB:2014:1486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
12-2584 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht AWBZ en dubbele verzekering bij volkenrechtelijke organisatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van appellante onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante, geboren in 1938 en ingezetene van Nederland, heeft in het verleden een weduwenuitkering ontvangen van een volkenrechtelijke organisatie. Na de dood van haar echtgenoot in 1987 heeft zij een verzoek ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) om te worden toegelaten tot de verplichte AWBZ-verzekering. Dit verzoek werd afgewezen, omdat zij op grond van artikel 21, tweede lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) niet verzekerd is, aangezien zij recht heeft op een uitkering van de volkenrechtelijke organisatie. De rechtbank Maastricht heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad overwoog dat appellante niet verzekerd is ingevolge de AWBZ, omdat zij recht heeft op zorg of vergoeding van kosten van de volkenrechtelijke organisatie. De Raad concludeerde dat er geen sprake is van een dubbele verzekering, omdat appellante op grond van de wet uitgesloten is van de verplichte AWBZ-verzekering. De Raad oordeelde dat de Svb terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 24 van KB 746, dat afwijkingen van de regels mogelijk maakt in bijzondere gevallen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet in een onbillijke situatie verkeert, aangezien zij de mogelijkheid heeft om een particuliere ziektekostenverzekering af te sluiten.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent de verzekeringsplicht onder de AWBZ en de voorwaarden waaronder iemand kan worden uitgesloten van deze verzekering. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

12/2584 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
4 april 2012, 11/179 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A.J. Stollenwerck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2014. Namens appellante is daarbij verschenen mr. D. Stikkelbroeck en de Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is geboren op [geboortedatum] 1938, bezit de Nederlandse nationaliteit en is thans ingezetene van Nederland. In 1968 is zij gehuwd met [naam echtgenoot], die werkzaam was bij de [naam organisatie]. Vanaf haar huwelijk is appellante, met haar echtgenoot, aangesloten geweest bij het sociaalzekerheidsstelsel van [naam organisatie], dat onder meer dekking biedt ten aanzien van ziektekosten. Vanaf omstreeks 1980 is appellante gedurende enige jaren in Nederland werkzaam geweest in het onderwijs. Tevens heeft zij toen een particuliere ziektekostenverzekering afgesloten bij de verzekeraar VGZ, die nadien is voortgezet.
1.2. De echtgenoot van appellante is op 22 juni 1987 overleden. Vervolgens is aan haar een weduwenuitkering toegekend door [naam organisatie]. Appellante heeft gedurende de tijdvakken gelegen voor haar emigratie naar België in 1995 en vanaf haar terugkeer in Nederland in 1998 verzocht om een bevestiging van het feit dat zij van de verzekeringsplicht krachtens de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) was uitgesloten op grond van de van toepassing zijnde Besluiten inzake de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen. Tevens heeft zij gebruik gemaakt van de gelegenheid om ontheven te worden van de verzekeringsplicht voor de overige volksverzekeringen.
1.3. Bij brief van 22 december 2008 heeft het College voor zorgverzekeringen (Cvz) appellante meegedeeld dat zolang zij verzekerd is bij [naam organisatie], zij uitgesloten is van de verzekering op grond van de AWBZ en dat zij dan ook niet verzekerd kan zijn volgens de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarbij is aan appellante meegedeeld dat wanneer de verzekering bij [naam organisatie] wordt opgezegd, verzekering voor de AWBZ wel mogelijk is en dat appellante dan tevens premie verschuldigd is voor de verzekeringen krachtens de AWBZ en de Zvw. [naam organisatie] heeft vervolgens aan appellante bericht dat sprake is van een verplichte verzekering en dat appellante zich niet kan onttrekken aan de daaruit voortvloeiende verplichtingen.
1.4. Namens appellante is daarop bij brief van 19 februari 2010 aan de Svb verzocht om haar op grond van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) toe te laten tot de verplichte AWBZ verzekering. Bij besluit van 3 juni 2010 heeft de Svb dit verzoek afgewezen.
1.5. Het namens appellante tegen het besluit van 3 juni 2010 gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 30 december 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet verzekerd is ingevolge de AWBZ, omdat zij recht heeft op een uitkering of pensioen van een volkenrechtelijke organisatie en zij recht heeft op zorg of vergoeding van de kosten daarvan van die organisatie. Voorts is overwogen dat appellante niet verkeert in een situatie als bedoeld in het beleid van de Svb, waarbij kan worden besloten om in afwijking van de van toepassing zijnde regels iemand uit te sluiten van dan wel op te nemen in de verzekering.
3.1.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij in het verleden heeft gekozen voor een dubbele verzekering tegen ziektekosten, door naast de verzekering bij [naam organisatie] een verzekering bij VGZ te sluiten. Zij wenst in ieder geval de verzekering bij VGZ te continueren, maar dat is niet mogelijk doordat de verzekering bij [naam organisatie] niet beëindigd kan worden. Appellante vraagt zich af waarom een ingezetene die niet verzekerd is voor de AWBZ, zich niet vrijwillig mag verzekeren in Nederland voor ziektekosten. Zij stelt gedurende 28 jaar verzekerd te zijn bij VGZ en meent dat met dit tijdsverloop rekening moet worden gehouden.
3.2.
Bij brieven van 11 en 18 maart 2014 is namens en door appellante verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting van 21 maart 2014, omdat zij nog bezig is medische stukken te verzamelen en zij de zitting graag zelf wil bijwonen maar niet in staat is tot een adequate voorbereiding van de zitting voor 21 maart 2014.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen aanleiding de behandeling van het geschil aan te houden tot een nader te bepalen zitting, zoals namens en door appellante is verzocht. De aangevoerde redenen voor uitstel van de behandeling ter zitting zijn namelijk niet van belang voor het in dit geding te beslissen geschilpunt.
4.2.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante weliswaar ingezetene van Nederland is, maar dat zij op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet verzekerd is ingevolge de AWBZ. In dit artikellid is bepaald dat niet verzekerd is op grond van de AWBZ de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge de regeling van een volkenrechtelijke organisatie, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding van de kosten daarvan, tenzij hij in Nederland arbeid verricht. [naam organisatie] is een organisatie als bedoeld in dit artikellid.
4.3.
Voorts is in artikel 24 van KB 746 bepaald dat de Svb, met uitzondering van artikel 22, derde lid, artikelen van dit besluit buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten geen toepassing te geven aan dit artikel ten aanzien van appellante.
4.4.
In het kader van de toepassing van artikel 24 van KB 746 hanteert de Svb blijkens zijn Beleidsregels - kort samengevat - de volgende toetsingscriteria op grond waarvan besloten kan worden om iemand in afwijking van de van toepassing zijnde regel uit te sluiten van dan wel op te nemen in de verzekering:
- als iemand in de situatie is geraakt dat sprake is van een dubbele verzekering en dubbele premieafdracht, zonder dat daar dubbele aanspraken tegenover staan;
- als iemand in de situatie is geraakt dat hij wat zijn verzekeringspositie betreft tussen wal en schip valt in die zin dat materieel geen sprake is van een adequate verzekering.
In beide situaties moet daarbij beoordeeld worden of het van bijzondere hardheid zou getuigen indien aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regeling ter zake van de verzekering. Naast de genoemde factoren kunnen er ook andere factoren zijn waarmee in een voorliggend geval rekening kan worden gehouden.
4.5.
Een van de hiervoor beschreven situaties doet zich in het geval van appellante niet voor. Er is in ieder geval geen sprake van een dubbele verplichte verzekering voor ziektekosten, nu appellante op grond van artikel 21, tweede lid, van KB 746 juist uitgesloten is van de verplichte verzekering krachtens de AWBZ en daardoor - vanaf de invoering van die wet in 2006 - eveneens van verplichte verzekering ingevolge de Zvw. Voorts kan niet gezegd worden dat appellante wat betreft haar verzekeringspositie tussen wal en schip valt als hiervoor omschreven. Het feit dat de verzekering via [naam organisatie] geen volledige dekking biedt voor gemaakte en mogelijk nog te maken ziektekosten, betekent niet dat geen sprake is van een adequate dekking. Ook Nederlandse en buitenlandse zorgverzekeraars stellen immers grenzen en voorwaarden aan de vergoeding van gemaakte ziektekosten. Ten slotte is niet gebleken van andere factoren die voor de Svb aanleiding hadden moeten vormen om appellante - in afwijking van het bepaalde in artikel 21, tweede lid, van KB 746 - verzekerd te achten ingevolge de AWBZ. Appellante wenst in wezen haar particuliere ziektekostenverzekering bij VGZ voort te zetten dan wel een andere particuliere ziektekostenverzekering af te kunnen sluiten, al dan niet in aanvulling op haar verzekering bij [naam organisatie]. Het enkele feit dat appellante niet verplicht verzekerd is op grond van de Zvw, en zij dus niet onder de dekking van het door die wet geregelde basispakket valt, laat onverlet dat het appellante vrij staat een andere aanvullende ziektekostenverzekering af te sluiten met een Nederlandse of buitenlandse zorgverzekeraar.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) M.M. Spaans
IvR