ECLI:NL:CRVB:2014:1477
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 16 augustus 2004 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op zijn uitkeringsadres had, maar samenwoonde met een andere persoon, [naam], op haar adres in Zoetermeer. Dit werd vastgesteld na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme tip. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [naam] voldeden aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals beschreven in artikel 3, derde lid, van de WWB. Dit houdt in dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De Raad heeft de verklaringen van appellant en getuigen in aanmerking genomen, evenals de onderzoeksresultaten, en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door zijn verzoek om aanhouding van de zitting niet in te willigen, maar de Raad oordeelt dat dit verzoek niet terecht was, aangezien de omstandigheden van de staking eerder bekend waren.
De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De beroepsgrond van appellant dat er geen gezamenlijke huishouding was, wordt verworpen, evenals zijn argumenten over de onwettigheid van de observaties door de sociale recherche. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.