ECLI:NL:CRVB:2014:1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
11-4388 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die vanaf 16 augustus 2004 een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op het feit dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf niet op zijn uitkeringsadres had, maar samenwoonde met een andere persoon, [naam], op haar adres in Zoetermeer. Dit werd vastgesteld na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd gestart naar aanleiding van een anonieme tip. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant en [naam] voldeden aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals beschreven in artikel 3, derde lid, van de WWB. Dit houdt in dat zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De Raad heeft de verklaringen van appellant en getuigen in aanmerking genomen, evenals de onderzoeksresultaten, en geconcludeerd dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank onzorgvuldig heeft gehandeld door zijn verzoek om aanhouding van de zitting niet in te willigen, maar de Raad oordeelt dat dit verzoek niet terecht was, aangezien de omstandigheden van de staking eerder bekend waren.

De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De beroepsgrond van appellant dat er geen gezamenlijke huishouding was, wordt verworpen, evenals zijn argumenten over de onwettigheid van de observaties door de sociale recherche. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

11/4388 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 juni 2011, 10/4826 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Dielbandhoesing. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Bij brief van 25 november 2013 heeft de griffier van de rechtbank een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 6 december 2013.
Mr. drs. Dielbandhoesing is verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 augustus 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stond in de periode van 24 mei 1997 tot 13 mei 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Van 13 mei 2009 tot 22 juni 2009 stond appellant ingeschreven op het adres [adres 2] te Zoetermeer, het adres waar
J.G. [naam] ([naam]) woonachtig is.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat appellant al heel lang met [naam] in haar woning samenwoont en dat zijn woning altijd is verhuurd aan andere mensen, heeft de sociale recherche van de gemeente Zoetermeer een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan op het adres van [naam] en zijn buurtbewoners van het uitkeringsadres en adres van [naam] als getuige gehoord. Voorts zijn appellant en [naam] door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude dat op 21 december 2009 is gesloten.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 januari 2010 de bijstand van appellant gedurende de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 in te trekken en de gemaakte kosten over deze periode tot een bedrag van
€ 63.348,98 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf sinds 16 augustus 2004 niet op zijn uitkeringsadres heeft gehad en dat hij met [naam] een gezamenlijke huishouding op haar woonadres heeft gevoerd.
1.4.
Bij besluit van 31 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft betoogd dat de rechtbank de behandeling van zijn zaak, welke op
12 mei 2013 om 09.30 uur was gepland, ten onrechte niet heeft aangehouden. Appellants gemachtigde kon vanwege een onaangekondigde tramstaking die ochtend niet op tijd verschijnen voor de behandeling ter zitting. Bij faxbericht heeft hij met een beroep op overmacht om aanhouding verzocht. Appellant acht de uitspraak onzorgvuldig tot stand gekomen nu de rechtbank niet is ingegaan op dit verzoek, de zaak toch heeft behandeld en hem niet in de gelegenheid heeft gesteld bij gemachtigde alsnog verweer te voeren.
4.2.
Het betoog van appellant slaagt niet. Appellants gemachtigde heeft gesteld dat hij op
12 mei 2011 is getroffen door een onaangekondigde staking van werknemers van vervoersbedrijf HTM in Den Haag, waardoor hij wegens “overmacht” niet tijdig bij de behandeling van de zitting door de rechtbank aanwezig kon zijn. De betreffende staking was echter ruim een week eerder aangekondigd, onder meer in de media. Voor het geval deze berichtgeving appellants gemachtigde zou zijn ontgaan, zoals hij heeft gesteld in de nadere zitting van de Raad van 6 december 2013, komt dat voor zijn rekening en risico. Onder deze omstandigheden kan van een geslaagd beroep op overmacht geen sprake zijn. Voorts heeft de Raad het volgende in aanmerking genomen. In de hiervoor onder Procesverloop vermelde brief van 25 november 2013 heeft de griffier van de rechtbank aan de Raad meegedeeld dat de behandelend rechter noch de griffier voor aanvang van het onderzoek ter zitting op
12 mei 2011 om 09.30 uur kennis heeft genomen van het faxbericht van de gemachtigde. Het onderzoek ter zitting heeft dan ook doorgang gevonden en is om ongeveer 09.45 uur gesloten. Het is de griffier van de rechtbank ook gebleken dat het faxbericht van 12 mei 2011 niet in het geautomatiseerd registratiesysteem van de rechtbank is vermeld. De griffier heeft daaraan nog toegevoegd dat uit het resultaatrapport van het door de Raad in afschrift toegezonden faxbericht blijkt dat deze is verzonden naar het faxnummer van een andere afdeling dan de afdeling bestuursrecht. Het bevat als “uw kenmerk” een ander nummer dan het bij de rechtbank bekende procedurenummer. Ter zitting van de Raad heeft appellants gemachtigde erkend dat dit nummer onjuist was. Gelet op deze feiten en omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de uitspraak van de rechtbank onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.3.
De stelling van appellant dat het besluit van 26 januari 2010 onbevoegd is genomen vanwege een gebrek in de mandatering, slaagt niet reeds omdat in ieder geval het bestreden besluit door het bevoegde bestuursorgaan is genomen.
4.4.
Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van een gezamenlijk hoofdverblijf. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het onderzoek van de sociale recherche onvolledig is en getuigt van tegenstrijdige verklaringen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant met [naam] gedurende de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning van [naam] en dat appellant niet verbleef op het uitkeringsadres. Daarvoor zijn in de eerste plaats de verklaringen die appellant heeft afgelegd van belang. Appellant heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij vanaf het moment dat de woning op het adres [adres 2] in 2003 werd opgeleverd, vrijelijk in deze woning kon, dat hij een sleutel had en dat hij het merendeel van de dag bij [naam] was. [naam] ging ’s ochtends vroeg altijd weg. Hij bleef dan op zijn bed, ging meestal in de loop van de ochtend weg en kwam rondom etenstijd thuis aan de [adres 2]. In de woning was een bidkamer waar alleen appellant gebruik van maakte. Verder bad hij elke ochtend in de voor- of achtertuin. Deze verklaringen vinden steun in de getuigenverklaringen van twee buurtbewoners van de [adres 2]. Aan deze bewoners zijn foto’s van appellant en [naam] getoond. Getuige [naam getuige O.], die appellant en [naam] herkent van de foto’s, heeft op 18 november 2009 verklaard dat zij en haar man, nu ongeveer zeven jaar geleden, op het adres [adres 3] zijn komen wonen, dat zij kennis maakten met de buren van [nummer] en dat appellant en [naam] daar sinds de oplevering altijd samen hebben gewoond. Haar man ziet appellant op zondag vaak in de voortuin als hij aan het bidden is. Getuige
[getuige M.], wonende op het adres [adres 4], herkent appellant en [naam] van de foto’s. Zij heeft op 18 november 2009 verklaard dat zij daar ongeveer vier jaar woont, dat aan de overkant op [nummer] destijds al een man en vrouw, Hindoestaanse mensen, woonden en dat haar man heeft gezien dat de man van [nummer] in de tuin zat te bidden. Uit het voorgaande volgt dat aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
De afgelegde verklaringen van appellant en [naam] bieden ook een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de periode die hier van belang is sprake was van wederzijdse zorg. Uit die verklaringen blijkt een zekere mate van financiële verstrengeling als bedoeld in 4.7. Appellant heeft verklaard dat [naam] voor hem kookt en de was doet, dat hij regelmatig boodschappen doet voor hen gezamenlijk en dat hij klusjes voor [naam] heeft gedaan. Appellant en [naam] hebben over en weer verklaard dat zij bij ziekte voor elkaar zorgen. Uit een onderzoek bij KLM, de werkgever van [naam], is gebleken dat [naam] appellant bij KLM heeft laten registreren, waardoor hij gebruik heeft gemaakt van de personeelskorting op vliegtickets. Appellant heeft meerdere malen reizen gemaakt, zowel alleen als met [naam], steeds met personeelskorting. Uit het voorgaande volgt dat aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB ook is voldaan.
4.9.
De beroepsgrond van appellant dat onwettig zonder toestemming van de officier van justitie drie keer stelselmatig is geobserveerd behoeft geen bespreking, aangezien wat onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen reeds een toereikende grondslag bevat voor het standpunt van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.10.
Appellant heeft niet aan het college meegedeeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Daarmee is tevens gegeven dat het college bevoegd was de over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het beroep van appellant op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie gaat niet op, reeds omdat sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.11.
Op grond van wat onder 4.3 tot en met 4.10 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Uijtdewillegen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD