Uitspraak
OVERWEGINGEN
16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 hun hoofdverblijf hadden op het woonadres. Daarvoor zijn in de eerste plaats de verklaringen die [C.] heeft afgelegd van belang. [C.] heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij vanaf het moment dat de woning van appellante in 2003 werd opgeleverd, vrijelijk in deze woning kon, dat hij een sleutel had en dat hij het merendeel van de dag bij appellante was. Appellante ging ’s ochtends vroeg altijd weg. [C.] bleef dan op zijn bed, ging meestal in de loop van de ochtend weg en kwam rondom etenstijd thuis aan de [Adres 2]. In de woning was een bidkamer waar alleen [C.] gebruik van maakte. Verder bad hij elke ochtend in de voor- of achtertuin. Deze verklaringen vinden steun in de getuigenverklaringen van twee buurtbewoners van de [Adres 2]. Aan deze bewoners zijn foto’s van appellante en [C.] getoond. Getuige [naam getuige A.], die appellante en [C.] herkent van de foto’s, heeft op 18 november 2009 verklaard dat zij en haar man, nu ongeveer zeven jaar geleden, op het adres [Adres 2] zijn komen wonen, dat zij kennis maakten met de buren van nummer 61 en dat appellante en [C.] daar sinds de oplevering altijd samen hebben gewoond. Haar man ziet [C.] op zondag vaak in de voortuin als hij aan het bidden is. Getuige [naam getuige B.], wonende op het adres [Adres C.], herkent appellante en [C.] van de foto’s. Zij heeft op 18 november 2009 verklaard dat zij daar ongeveer vier jaar woont, dat aan de overkant op nummer 61 destijds al een man en vrouw, Hindoestaanse mensen, woonden en dat haar man heeft gezien dat de man van nummer 61 in de tuin zat te bidden. Uit het voorgaande volgt dat aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan.