ECLI:NL:CRVB:2014:1475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
2 mei 2014
Zaaknummer
11-4530 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van een persoon, [C.], die samenwoonde met appellante, [Appellante]. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 1] ongegrond verklaard. Het college had op basis van een anonieme tip en een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat [C.] en appellante een gezamenlijke huishouding voerden, wat niet was gemeld door [C.].

De Raad heeft vastgesteld dat er voldaan was aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals gedefinieerd in artikel 3, derde lid, van de WWB. Dit houdt in dat beide personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen. De Raad heeft de verklaringen van [C.] en getuigen als bewijs genomen voor de gezamenlijke huishouding, waarbij ook financiële verstrengeling en wederzijdse zorg zijn vastgesteld.

Appellante voerde aan dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat er geen financiële verstrengeling was, maar de Raad oordeelde dat de beschikbare gegevens voldoende waren om het standpunt van het college te ondersteunen. De Raad bevestigde dat appellante en [C.] van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/4530 WWB
Datum uitspraak: 29 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 juni 2011, 10/5150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats 1] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. P.A. Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Visser. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en [Adres C.].
1.1.
[naam C.] ([C.]) ontving vanaf 16 augustus 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). [C.] stond in de periode van 24 mei 1997 tot 13 mei 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [Adres 1] te [woonplaats 1]. Van 13 mei 2009 tot 22 juni 2009 stond [C.] ingeschreven op het adres [Adres 2]te [woonplaats 1] (woonadres), het adres waar appellante woonachtig is.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip, inhoudende dat [C.] al heel lang met appellante op het woonadres samenwoont en dat zijn woning altijd is verhuurd aan andere mensen, heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats 1] een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan [C.] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn waarnemingen gedaan op het woonadres en zijn buurtbewoners van het woonadres en adres van [C.] als getuige gehoord. Voorts zijn appellante en [C.] door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude dat op 21 december 2009 is gesloten.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
26 januari 2010 de bijstand van [C.] gedurende de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 in te trekken en de gemaakte kosten over deze periode tot een bedrag van
€ 63.348,98 van [C.] terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat [C.] niet heeft gemeld dat hij zijn hoofdverblijf sinds 16 augustus 2004 niet op zijn uitkeringsadres heeft gehad en dat [C.] met appellante een gezamenlijke huishouding op haar woonadres heeft gevoerd.
1.4.
Bij besluit van eveneens 26 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
14 juni 2010 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 63.348,98 van appellante mede teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding met [C.] heeft gevoerd. Zij heeft benadrukt dat van financiële verstrengeling geen sprake is en ter onderbouwing onder andere een afschrift van de KLM-regeling companion travel, bankafschriften en salarisafrekeningen overgelegd. Ten slotte heeft appellante gewezen op het vonnis van de politierechter waaruit blijkt dat zij is vrijgesproken van heling.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Voor de vaststelling dat in dit geval appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [C.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge dit artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn [Adres C.] die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van een gezamenlijk hoofdverblijf. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en [Adres C.].
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en [C.] van
16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 hun hoofdverblijf hadden op het woonadres. Daarvoor zijn in de eerste plaats de verklaringen die [C.] heeft afgelegd van belang. [C.] heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij vanaf het moment dat de woning van appellante in 2003 werd opgeleverd, vrijelijk in deze woning kon, dat hij een sleutel had en dat hij het merendeel van de dag bij appellante was. Appellante ging ’s ochtends vroeg altijd weg. [C.] bleef dan op zijn bed, ging meestal in de loop van de ochtend weg en kwam rondom etenstijd thuis aan de [Adres 2]. In de woning was een bidkamer waar alleen [C.] gebruik van maakte. Verder bad hij elke ochtend in de voor- of achtertuin. Deze verklaringen vinden steun in de getuigenverklaringen van twee buurtbewoners van de [Adres 2]. Aan deze bewoners zijn foto’s van appellante en [C.] getoond. Getuige [naam getuige A.], die appellante en [C.] herkent van de foto’s, heeft op 18 november 2009 verklaard dat zij en haar man, nu ongeveer zeven jaar geleden, op het adres [Adres 2] zijn komen wonen, dat zij kennis maakten met de buren van nummer 61 en dat appellante en [C.] daar sinds de oplevering altijd samen hebben gewoond. Haar man ziet [C.] op zondag vaak in de voortuin als hij aan het bidden is. Getuige [naam getuige B.], wonende op het adres [Adres C.], herkent appellante en [C.] van de foto’s. Zij heeft op 18 november 2009 verklaard dat zij daar ongeveer vier jaar woont, dat aan de overkant op nummer 61 destijds al een man en vrouw, Hindoestaanse mensen, woonden en dat haar man heeft gezien dat de man van nummer 61 in de tuin zat te bidden. Uit het voorgaande volgt dat aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en [Adres C.] voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en [Adres C.], die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De afgelegde verklaringen van appellante en [C.] bieden ook een toereikende grondslag voor het oordeel dat in de periode die hier van belang is sprake was van wederzijdse zorg. Uit die verklaringen blijkt een zekere mate van financiële verstrengeling als bedoeld in 4.5. [C.] heeft verklaard dat appellante voor hem kookt en de was doet, dat hij regelmatig boodschappen doet voor hen gezamenlijk en dat hij klusjes voor appellante heeft gedaan. Appellante en [C.] hebben over en weer verklaard dat zij bij ziekte voor elkaar zorgen. Uit een onderzoek bij KLM, de werkgever van appellante, is gebleken dat appellante [C.] bij KLM heeft laten registreren, waardoor [C.] gebruik heeft gemaakt van de personeelskorting op vliegtickets. [C.] heeft meerdere malen reizen gemaakt, zowel alleen als met appellante, steeds met personeelskorting. Uit het voorgaande volgt dat aan het tweede criterium van artikel 3, derde lid, van de WWB ook is voldaan.
4.7.
Het feit dat appellante in een strafrechtelijke procedure is vrijgesproken van heling kan aan het vorenstaande evenmin afdoen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat appellante en [C.] in de periode van 16 augustus 2004 tot en met 31 mei 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Gelet hierop slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD