4.1.Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de onder 1.2 aangeduide verordening.
4.3.1.Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellanten, door het niet ondertekenen van de trajectplannen, de mogelijkheid om zelf in hun levensonderhoud te voorzien hebben belemmerd.
4.3.2.Het college heeft de appellanten verweten gedragingen aangemerkt als gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de verordening: geen gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% voor de duur van één maand.
4.3.3.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, te weten arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 5 en 6). Het college dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd. 4.3.4.De op 5 december 2011 aan appellanten voorgelegde trajectplannen bevatten geen omschrijving van aangeboden werkzaamheden of een concreet tijdpad dat door appellanten zal worden gevolgd. Gelet hierop kunnen deze trajectplannen niet als een voorziening gericht op de inschakeling in arbeid worden aangemerkt. Het college heeft ter zitting bij de Raad toegelicht dat het doel van het ondertekenen van het trajectplan is dat de betrokkene daarmee verklaart te zullen meewerken aan het traject en dat pas na ondertekening van het trajectplan aanmelding bij een concreet traject plaatsvindt. Het ondertekenen van het trajectplan moet daarom worden aangemerkt als een intentieverklaring om deel te gaan nemen aan een traject. Hieruit volgt dat het college het feit dat appellanten de trajectplannen niet hebben ondertekend ten onrechte heeft gekwalificeerd als het niet gebruik maken van een aangeboden voorziening. Er is dan ook geen sprake van een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de verordening. Bij bestreden besluit 1 heeft het college die verlaging dus ten onrechte gehandhaafd.
4.3.5.De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.3.6.Appellanten hebben, nadat aan hen uitstel was gegeven om de trajectplannen met hun advocaat te bespreken en nadat de inhoud van de trajectplannen aan hen in de Turkse taal was uitgelegd, volhard in de weigering deze plannen te ondertekenen. Niet gebleken is dat appellanten voor die weigering gegronde redenen hadden. De weigering van appellanten om de trajectplannen van 5 december 2011 te ondertekenen kan, nu het college als voorwaarde voor aanmelding bij een traject stelt dat de trajectplannen moeten zijn ondertekend, worden aangemerkt als een gedraging die de arbeidsinschakeling belemmert. De Raad is op grond hiervan van oordeel dat sprake is van een gedraging in de eerste categorie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening.
4.3.7.Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening wordt bij een gedraging van de eerste categorie een maatregel opgelegd van minimaal 30% en maximaal 40% van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand. De Raad acht hier een maatregel van 30% gerechtvaardigd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen om de maatregel op een lager percentage vast te stellen. De Raad zal daarom het besluit van 18 januari 2012 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 30% gedurende een maand met ingang van 1 februari 2012.
4.4.1.Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeid. Appellant was aangemeld voor een traject bij de [bedrijf] en werd op 26 juni 2012 om 13.00 uur op de afdeling Montage verwacht. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 26 juni 2012 te laat is verschenen en dat hij nadien niet meer is verschenen op deze afdeling. Appellant stelt dat het feit dat hij niet is gestart met het traject het gevolg is van miscommunicatie en dat er daarom geen sprake is van een verwijtbare gedraging. Verder stelt appellant dat hij, nadat hij op 26 juni 2012 te laat bij het traject was verschenen, opnieuw schriftelijk had moeten worden uitgenodigd.
4.4.2.De Rapportage Maatregel van 16 juli 2012 biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat er sprake was van miscommunicatie of een misverstand. Uit deze rapportage komt naar voren dat, nadat appellant op 26 juni 2012 te laat op de afspraak was verschenen, de trajectbegeleider tegen hem heeft gezegd dat hij zich de volgende ochtend om 8.00 uur opnieuw moest melden. Appellant is vertrokken met de mededeling “dan houden ze de uitkering maar, hoef ik niet” en is vervolgens niet verschenen op 27 juni 2012. Appellant heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij geacht werd om op 27 juni 2012 alsnog met het traject te starten. Niet valt in te zien waarom de mededeling van de trajectbegeleider schriftelijk had moeten worden bevestigd. Nu appellant niet is verschenen op het hoor- en wederhoorgesprek op 12 juli 2012, waarvoor hij wel schriftelijk was uitgenodigd, moet worden uitgegaan van een verwijtbare gedraging.
4.4.3.Het niet gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling wordt op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening gekwalificeerd als een gedraging van de tweede categorie. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de verordening past hierbij een maatregel van 100% van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand.
4.4.4.De periode van verlaging van bijstand wordt op grond van artikel 11, tweede lid, van de verordening verdubbeld indien de betrokkene zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Nu de bij besluit van 18 januari 2012 opgelegde maatregel bij uitspraak van de Raad van heden wordt vastgesteld op 30%, staat vast dat appellant zich binnen twaalf maanden schuldig heeft gemaakt aan een gedraging van een hogere categorie en kon het college wegens recidive de duur van de verlaging verdubbelen.
4.4.5.Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.