ECLI:NL:CRVB:2014:1460

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-6891 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij niet ondertekenen trajectplannen en niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om de verlaging van de bijstandsuitkering van appellanten, die bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbanken in Den Haag. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ten onrechte de bijstand van appellanten met 100% heeft verlaagd omdat zij de trajectplannen niet hebben ondertekend. De Raad stelt vast dat het college de weigering om te ondertekenen ten onrechte heeft gekwalificeerd als het niet gebruik maken van een aangeboden voorziening. De Raad komt tot de conclusie dat de gedraging van appellanten niet kan worden aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie, zoals het college had gesteld. In plaats daarvan oordeelt de Raad dat de weigering om de plannen te ondertekenen kan worden gezien als een gedraging die de arbeidsinschakeling belemmert, wat valt onder de eerste categorie. De Raad legt een maatregel van 30% op voor de duur van één maand, in plaats van de eerder opgelegde 100% verlaging voor twee maanden.

Daarnaast wordt in de zaak ook de verlaging van de bijstand van appellant besproken, die niet is verschenen op een afspraak voor een arbeidsvoorziening. De Raad oordeelt dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld door niet op te komen dagen en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank in deze kwestie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de eerste verlaging en herroept het besluit van het college, terwijl de tweede verlaging wordt bevestigd. De Raad veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

12/6891 WWB, 13/3491 WWB, 13/3492 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 november 2012, 12/5166 (aangevallen uitspraak 1) en op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2013, 13/374 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Zwart. Als tolk is verschenen T. Çetin Kaya.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 18 november 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Voor appellanten golden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Op 5 december 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellanten en hun bijstandsconsulent van de gemeente Den Haag. Appellanten wilden de tijdens dat gesprek de aan hen overhandigde trajectplannen niet ondertekenen omdat zij deze eerst met hun advocaat wilden bespreken. Op 21 december 2011 hebben appellanten meegedeeld dat zij nog geen afspraak hebben kunnen maken met hun advocaat. Op 12 januari 2012 hebben appellanten opnieuw gesproken met de bijstandsconsulent. Zij hadden nog geen contact gehad met hun advocaat en weigerden wederom de trajectplannen, ook nadat deze in de Turkse taal aan hen waren uitgelegd, te ondertekenen.
1.2.
Bij besluit van 18 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellanten over de maand februari 2012 met 100% verlaagd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten niet hebben meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling omdat zij hebben geweigerd de trajectplannen te ondertekenen. Door deze opstelling hebben appellanten de mogelijkheid belemmerd om, via een werktraject, in hun levensonderhoud te voorzien. De maatregel is gebaseerd op artikel 7, tweede lid, onder a, van de Maatregelverordening Inkomensvoorziening van de gemeente Den Haag (verordening).
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 18 januari 2012 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2012 heeft het college de bijstand van appellanten vanaf 1 augustus 2012 voor de duur van twee maanden verlaagd met 100%. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling omdat hij weigerde aan het werk te gaan bij de montage afdeling bij de [bedrijf]. Omdat er binnen een jaar sprake is van een gedraging uit dezelfde categorie heeft het college op basis van artikel 11, tweede lid, van de verordening de duur van de maatregel verdubbeld.
1.5.
Bij besluit van 3 december 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 16 juli 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de onder 1.2 aangeduide verordening.
Aangevallen uitspraak 1
4.3.1.
Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellanten, door het niet ondertekenen van de trajectplannen, de mogelijkheid om zelf in hun levensonderhoud te voorzien hebben belemmerd.
4.3.2.
Het college heeft de appellanten verweten gedragingen aangemerkt als gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de verordening: geen gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand van 100% voor de duur van één maand.
4.3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, te weten arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 5 en 6). Het college dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de individuele feiten en omstandigheden, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.3.4.
De op 5 december 2011 aan appellanten voorgelegde trajectplannen bevatten geen omschrijving van aangeboden werkzaamheden of een concreet tijdpad dat door appellanten zal worden gevolgd. Gelet hierop kunnen deze trajectplannen niet als een voorziening gericht op de inschakeling in arbeid worden aangemerkt. Het college heeft ter zitting bij de Raad toegelicht dat het doel van het ondertekenen van het trajectplan is dat de betrokkene daarmee verklaart te zullen meewerken aan het traject en dat pas na ondertekening van het trajectplan aanmelding bij een concreet traject plaatsvindt. Het ondertekenen van het trajectplan moet daarom worden aangemerkt als een intentieverklaring om deel te gaan nemen aan een traject. Hieruit volgt dat het college het feit dat appellanten de trajectplannen niet hebben ondertekend ten onrechte heeft gekwalificeerd als het niet gebruik maken van een aangeboden voorziening. Er is dan ook geen sprake van een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de verordening. Bij bestreden besluit 1 heeft het college die verlaging dus ten onrechte gehandhaafd.
4.3.5.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende.
4.3.6.
Appellanten hebben, nadat aan hen uitstel was gegeven om de trajectplannen met hun advocaat te bespreken en nadat de inhoud van de trajectplannen aan hen in de Turkse taal was uitgelegd, volhard in de weigering deze plannen te ondertekenen. Niet gebleken is dat appellanten voor die weigering gegronde redenen hadden. De weigering van appellanten om de trajectplannen van 5 december 2011 te ondertekenen kan, nu het college als voorwaarde voor aanmelding bij een traject stelt dat de trajectplannen moeten zijn ondertekend, worden aangemerkt als een gedraging die de arbeidsinschakeling belemmert. De Raad is op grond hiervan van oordeel dat sprake is van een gedraging in de eerste categorie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, van de verordening.
4.3.7.
Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening wordt bij een gedraging van de eerste categorie een maatregel opgelegd van minimaal 30% en maximaal 40% van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand. De Raad acht hier een maatregel van 30% gerechtvaardigd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen om de maatregel op een lager percentage vast te stellen. De Raad zal daarom het besluit van 18 januari 2012 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 30% gedurende een maand met ingang van 1 februari 2012.
Aangevallen uitspraak 2
4.4.1.
Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant niet heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeid. Appellant was aangemeld voor een traject bij de [bedrijf] en werd op 26 juni 2012 om 13.00 uur op de afdeling Montage verwacht. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op 26 juni 2012 te laat is verschenen en dat hij nadien niet meer is verschenen op deze afdeling. Appellant stelt dat het feit dat hij niet is gestart met het traject het gevolg is van miscommunicatie en dat er daarom geen sprake is van een verwijtbare gedraging. Verder stelt appellant dat hij, nadat hij op 26 juni 2012 te laat bij het traject was verschenen, opnieuw schriftelijk had moeten worden uitgenodigd.
4.4.2.
De Rapportage Maatregel van 16 juli 2012 biedt geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat er sprake was van miscommunicatie of een misverstand. Uit deze rapportage komt naar voren dat, nadat appellant op 26 juni 2012 te laat op de afspraak was verschenen, de trajectbegeleider tegen hem heeft gezegd dat hij zich de volgende ochtend om 8.00 uur opnieuw moest melden. Appellant is vertrokken met de mededeling “dan houden ze de uitkering maar, hoef ik niet” en is vervolgens niet verschenen op 27 juni 2012. Appellant heeft redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij geacht werd om op 27 juni 2012 alsnog met het traject te starten. Niet valt in te zien waarom de mededeling van de trajectbegeleider schriftelijk had moeten worden bevestigd. Nu appellant niet is verschenen op het hoor- en wederhoorgesprek op 12 juli 2012, waarvoor hij wel schriftelijk was uitgenodigd, moet worden uitgegaan van een verwijtbare gedraging.
4.4.3.
Het niet gebruik maken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling wordt op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de verordening gekwalificeerd als een gedraging van de tweede categorie. Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder b, van de verordening past hierbij een maatregel van 100% van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand.
4.4.4.
De periode van verlaging van bijstand wordt op grond van artikel 11, tweede lid, van de verordening verdubbeld indien de betrokkene zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. Nu de bij besluit van 18 januari 2012 opgelegde maatregel bij uitspraak van de Raad van heden wordt vastgesteld op 30%, staat vast dat appellant zich binnen twaalf maanden schuldig heeft gemaakt aan een gedraging van een hogere categorie en kon het college wegens recidive de duur van de verlaging verdubbelen.
4.4.5.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellanten in het geding tegen aangevallen uitspraak 1. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar,
€ 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In de andere zaak bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 mei 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 18 januari 2012;
- bepaalt dat de bijstand van appellanten met ingang van 1 februari 2012 gedurende één
maand wordt verlaagd met 30% van de toepasselijke bijstandsnorm en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 14 mei 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het betaalde griffierecht van in totaal € 157,-
vergoedt;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD