ECLI:NL:CRVB:2014:1455
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering ten onrechte uitbetaalde WW-uitkering zonder dringende redenen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die in aanmerking was gebracht voor een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW), had zich ziek gemeld en zijn WW-uitkering was na dertien weken ziekte beëindigd. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WW-uitkering abusievelijk niet stopgezet, waardoor appellant ten onrechte een bedrag van € 23.008,40 had ontvangen. Het Uwv vorderde dit bedrag terug en verrekende het met de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant.
Appellant stelde dat de terugvordering in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat een arts van het Uwv hem had medegedeeld dat hij naast zijn ZW-uitkering een toeslag mocht behouden. Hij voerde aan dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.
De Raad overwoog dat de terugvordering op basis van artikel 36 van de WW gerechtvaardigd was, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellant had niet kunnen aantonen dat de terugvordering zou leiden tot onaanvaardbare gevolgen. De Raad bevestigde dat de beslagvrije voet was gehanteerd bij de berekening van de aflossingscapaciteit, en dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.