Op 30 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 13/4111 WMO. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2013, met nummer 12/4440. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. L.E.J. Vleesenbeek, heeft hoger beroep ingesteld na een nieuwe beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die op 30 januari 2014 is genomen. Deze nieuwe beslissing verklaarde het bezwaar van appellante gegrond en kwam volledig tegemoet aan de vorderingen in het hoger beroep.
Aangezien er tussen partijen geen inhoudelijk geschil meer bestond, heeft de Raad besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad heeft daarbij overwogen dat de appellante aanspraak maakt op vergoeding van de proceskosten, het griffierecht en de eigen bijdrage. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 974,- voor de rechtsbijstand in beroep en € 487,- voor de rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad heeft echter geoordeeld dat de eigen bijdrage niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt, omdat het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) hierin niet voorziet. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de kosten van appellante zijn vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.461,-, inclusief de vergoeding van het door appellante betaalde griffierecht van € 160,-.