ECLI:NL:CRVB:2014:1444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-2799 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van geschiktheid voor maatgevende arbeid

Op 30 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de weigering van een ZW-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld na een periode van werk in WSW-verband als inpakster. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat appellante op de datum in geding niet in staat was haar arbeid te verrichten. De bevindingen van de behandelend psychiater werden als voldoende geacht, en er was geen reden om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van griffier Z. Karekezi.

Uitspraak

12/2799 ZW
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
6 april 2012, 11/1738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 juli 2013 heeft appellante medische stukken in het geding gebracht, waarop door het Uwv met een rapport van 23 augustus 2013 is gereageerd. In een reactie daarop heeft appellante bij brief van 20 september 2013 een medisch stuk in het geding gebracht, waarop door het Uwv bij rapport van 30 september 2013 is gereageerd.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hartmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.G. Boele.

OVERWEGINGEN

1.1. Met ingang van 23 januari 2005 is de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) beëindigd, omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante is in de periode van 30 maart 2009 tot
1 oktober 2010 werkzaam geweest in WSW-verband, laatstelijk als inpakster.
1.2. Appellante heeft zich op 25 november 2010 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 12 mei 2011 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) per 18 mei 2011 beëindigd op de grond dat appellante weer geschikt is voor haar maatgevende werk. Bij besluit van 1 september 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 12 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv terecht de inpakwerkzaamheden als maatstaf heeft genomen. De rechtbank zag geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het (bezwaar)verzekeringsgeneeskundig onderzoek onjuist, onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat er aanwijzingen zijn dat appellante op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebrek, dat zij haar arbeid niet kon of mocht verrichten. Appellante heeft geen medische gegevens aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
3.
Appellante heeft - kort samengevat - aangevoerd dat het Uwv een onjuiste maatstaf voor haar arbeid heeft gehanteerd en dat zij per 18 mei 2011 niet in staat was haar arbeid te verrichten. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft zij medische stukken in het geding gebracht waaronder een expertiserapport van 14 mei 2013 en een nadere reactie van 27 juli 2013 van psychiater drs.[AG].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de laatstelijk voor de uitval feitelijk verrichte arbeid de maatstaf vormt waaraan in het kader van de ZW dient te worden getoetst. Uit vaste rechtspraak van de Raad - waaronder zijn uitspraak van 5 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3620 - volgt dat onder “zijn arbeid” als bedoeld in dit artikellid moet worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid en dat een uitzondering daarop - onder meer - wordt aangenomen in het geval die arbeid slechts kort is verricht en betrokkene het werk in feite ook niet aankon. Nu appellante het werk in
WSW-verband langer dan een jaar heeft volgehouden.
4.3.
Het door het Uwv verrichtte medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. Appellante is uitgebreid medisch onderzocht en de bevindingen van de behandelend psychiater zijn bij die beoordeling betrokken. Ook is aandacht besteed aan de pijnklachten van appellante.
4.4.
In het rapport van[AG] is onvoldoende grond gelegen om te oordelen, dat per 18 mei 2011 te weinig of te lichte beperkingen zouden zijn aangenomen. Het enkel stellen van een de diagnose pijnsyndroom kan daartoe niet dienen. Voorts wordt vastgesteld dat het rapport een conclusie met betrekking tot de medische gesteldheid van appellante ten tijde van de datum in geding ontbeert.[AG] heeft in zijn rapport volstaan met de conclusie dat hij appellante op dat moment zelfs in een WSW-setting niet in staat acht om in arbeid te functioneren. Het door de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van [AG]gegeven commentaar wordt voldoende overtuigend geacht. Ook overigens biedt de aanwezige medische informatie - mede gelet op het gegeven dat in de werkzaamheden in WSW-verband geen sprake is van zware fysieke of psychische belasting - onvoldoende grondslag voor de stelling dat appellante op de datum in geding niet in staat zou zijn haar maatgevende arbeid te verrichten. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkende verzoek van appellante wordt afgewezen.
4.5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient bevestigd te worden. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi

IJ