ECLI:NL:CRVB:2014:1443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
12-2800 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toename van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. Appellante, die sinds 2002 een WAO-uitkering ontving vanwege lage rug- en stuitklachten en psychische klachten, had verzocht om heropening van haar uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv had echter vastgesteld dat er geen sprake was van een toename van de arbeidsongeschiktheid die langer dan vier weken had geduurd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er wel degelijk sprake was van een toename van klachten na een collaps in juli 2006. Ter ondersteuning van haar standpunt bracht zij medische stukken in, waaronder een expertiserapport van een psychiater. De Raad oordeelde dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen. De bezwaarverzekeringsarts had tijdens de hoorzitting anamnestische gegevens van appellante verkregen en de medische informatie in het dossier bestudeerd. De Raad concludeerde dat er geen duidelijke toename van klachten was ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak van duidelijke bewijsvoering bij claims van toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

12/2800 WAO
Datum uitspraak: 30 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
6 april 2012, 11/803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 juli 2013 heeft appellante medische stukken in het geding gebracht, waarop door het Uwv met een rapport van 23 augustus 2013 is gereageerd. In een reactie daarop heeft appellante bij brief van 20 september 2013 een medisch stuk in het geding gebracht, waarop door het Uwv bij rapport van 30 september 2013 is gereageerd.
De zaak is verwezen naar een enkelvoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hartmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.G. Boele.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 23 november 2004 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die appellante sinds 2002 ontving in verband met lage rug- en stuitklachten en psychische klachten, met ingang van 23 januari 2005 ingetrokken.
1.2. Appellante heeft het Uwv in een brief van 20 juli 2010 verzocht om heropening van de eerder toegekende WAO-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid sinds
1 juli 2006. Bij besluit van 21 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen sprake was van een toename van de arbeidsongeschiktheid die langer dan vier weken heeft geduurd en heeft daarna geen WAO-uitkering toegekend.
1.3. Bij besluit van 6 april 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 december 2010 ongegrond verklaard. Na herbeoordeling door een bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante met ingang van
18 juli 2006 niet toegenomen arbeidsongeschikt is ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat, indien appellante toch arbeidsongeschikt zou zijn ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak, er geen toename van beperkingen was gedurende méér dan vier weken aaneengesloten.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De motivering van de bezwaarverzekeringsarts, dat de zogenoemde Amber-wetgeving niet van toepassing is, heeft de rechtbank juist geacht.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar in bezwaar en beroep aangevoerde standpunt herhaald dat er sprake is van toename van klachten uit dezelfde ziekte oorzaak na een collaps in juli 2006. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft zij medische stukken in het geding gebracht waaronder een expertiserapport van 14 mei 2013 en een nadere reactie van
27 juli 2013 van psychiater drs. A.M.A. Groot.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante op grond van artikel 43a van de WAO aanspraak heeft op een uitkering vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid, gedurende vier weken na 18 juli 2006.
4.3.
De verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit is zorgvuldig tot stand is gekomen. De bezwaarverzekeringsarts heeft tijdens de hoorzitting anamnestische gegevens van appellante verkregen en vervolgens de medische informatie in het dossier, waaronder die van de behandelend sector, bestudeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich aldus een volledig beeld gevormd van de medische toestand van appellante en is tot de conclusie gekomen dat uit de uitgebreide specialistische gegevens niet blijkt dat er vanaf
18 juli 2006 sprake is van een duidelijke toename van klachten ten gevolge van dezelfde ziekte-oorzaak te weten van de rugklachten en de psychische klachten. Er is geen reden om de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts in twijfel te trekken of te oordelen dat de informatie uit de behandelend sector onjuist zou zijn uitgelegd.
4.4.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 16 september 2011 heeft opgemerkt, kan de suggestie voortvloeiende uit dat rapport dat er een behandelingsintensivering heeft plaatsgevonden tijdens en kort na de periode in geding niet worden onderbouwd. Met de rechtbank wordt in dit verband het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven.
4.5.
Het rapport van Groot biedt evenmin grond voor het oordeel dat er vanaf 18 juli 2006 sprake is van een duidelijke toename van klachten ten gevolge van dezelfde ziekte-oorzaak. Op geleide van een vraagstelling van de gemachtigde van appellante schrijft Groot in de brief van 27 juli 2013 dat hij denkt dat er sprake is van een duidelijke toename van beperkingen en klachten ten gevolge van de collaps in 2006. Uit die brief blijkt dat de conclusies van Groot zijn gebaseerd op hetgeen appellante anamnestisch heeft ingebracht. Nu Groot zich baseert op de aldus verkregen gegevens leidt het rapport niet tot twijfel aan de juistheid van de beoordeling van (de verzekeringsartsen van) het Uwv. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het daartoe strekkende verzoek van appellante wordt afgewezen.
4.6.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank dient bevestigd te worden. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Z. Karekezi

IJ