ECLI:NL:CRVB:2014:1438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
29 april 2014
Zaaknummer
14-1465 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in het kader van maatschappelijke opvang voor kwetsbare gezinnen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een gezin van Iraakse nationaliteit, dat sinds 2006 in Nederland verblijft. Het gezin, bestaande uit vijf leden, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), nadat hun verblijfsrecht was ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam het verzoek om opvang had afgewezen, omdat het gezin zich bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) moest melden voor opvang in een gezinsopvanglocatie (GOL). De voorzieningenrechter oordeelde dat de mogelijkheid van opvang in een GOL een voorliggende voorziening is en dat het college daarom niet verplicht was om maatschappelijke opvang te bieden onder de Wmo.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de verzoekers, ondanks hun kwetsbare positie, zich kunnen melden bij DT&V voor opvang en dat de afwijzing van het college niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen noodzaak is voor het college om maatschappelijke opvang te bieden, aangezien de verzoekers gebruik kunnen maken van de voorzieningen in een GOL. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet langer terecht kunnen op hun opvangadressen en dat er geen sprake is van een schending van hun rechten onder het EVRM.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om zich te houden aan de procedures voor opvang en de rol van de overheid in het bieden van voorzieningen aan kwetsbare groepen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14 1465 WMO-VV

Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker1] (verzoeker 1),[verzoeker2] (verzoeker 2), mede namens hun kinderen
[verzoeker3] (verzoeker 3),[verzoeker4] (verzoeker 4) en[verzoeker5] (verzoeker 5), allen verblijvende te [woonplaats]
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens verzoekers heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2014, 14/761 en 14/762.
Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.E. Schuttenhelm.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.Verzoeker 1, geboren op 21 oktober 1964, zijn echtgenote (verzoeker 2), geboren op
1 juni 1966, hun zonen[verzoeker3] en [verzoeker4] (verzoekers 3 en 4), geboren op 7 april 1994 en op
26 mei 1996, alsmede hun dochter [verzoeker5] (verzoeker 5), geboren op 1 januari 2003, hebben de Iraakse nationaliteit. Verzoekers verblijven sinds 2006 in Nederland. Op 3 september 2007 is hen een tijdelijk verblijfsrecht toegekend tot 2 april 2012, maar dat recht is met ingang van
27 mei 2010 ingetrokken omdat de veiligheidssituatie in Irak was verbeterd. Met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 augustus 2011 (201106791/1/V2) is de intrekking in rechte onaantastbaar geworden en zijn verzoekers uitgeprocedeerd.
1.2.
Op 27 mei 2013 hebben verzoekers een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend in het kader van de ‘overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’ (Kinderpardonregeling). Bij besluit van 17 juli 2013 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het daar tegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 4 februari 2014 hebben verzoekers beroep ingesteld. Voorts hebben verzoekers een verzoek om voorlopige voorziening gedaan om daarmee te bereiken dat hun uitzetting hangende de beroepsprocedure wordt verboden.
1.3.
Op 20 augustus 2013 is namens verzoekers bij het college een aanvraag om maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend. Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het college die aanvraag afgewezen op de grond dat gezinnen zich bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) dienen te melden zodat zij in een gezinsopvanglocatie (GOL) kunnen worden opgevangen. Bij besluit van 22 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van verzoekers tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat een GOL kan worden beschouwd als een wettelijk voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Omdat voor verzoekers de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van de voorzieningen in een GOL, kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van het college verzoekers opvang te verlenen in het kader van de Wmo geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die opvang en de particuliere belangen van verzoekers om wel toegelaten te worden tot de opvang.
3.
Verzoekers hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
Verzoekers hebben een verzoek om voorlopige voorziening gedaan omdat dakloosheid dreigt. Het gezin kan niet langer terecht bij de verschillende opvanggezinnen in [woonplaats]. Verzoekers hebben geen financiële middelen en hebben per direct maatschappelijke opvang nodig. Verwezen wordt naar het bij de rechtbank ingediende beroep tegen de afwijzing van de toepassing van de Kinderpardonregeling en de in dat verband getroffen voorlopige voorziening op basis waarvan verzoekers Nederland vooralsnog niet worden uitgezet. Verzoekers hebben onder verwijzing naar een tweetal verklaringen benadrukt dat het in het belang van verzoekers 4 en 5 is om [woonplaats] niet te hoeven verlaten, zodat verzoeker 4 zijn stageplek kan behouden en verzoeker 5 op school kan blijven. Het college heeft in die zin onvoldoende rekening gehouden met het belang van deze kinderen door geen gemeentelijke opvang aan te bieden. Daarnaast hebben verzoekers naar voren gebracht dat een GOL niet is aan te merken als een wettelijk voorliggende voorziening en dat opvang in een GOL altijd gepaard gaat met een vrijheidsbeperkende maatregel. Bovendien is een GOL ingericht op kortdurend verblijf, terwijl verzoekers gedurende langere tijd dienen te worden opgevangen omdat zij niet uitzetbaar zijn naar Irak.
5.
Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad erkend dat verzoekers 4 en 5, en daarmee ook hun ouders, verzoekers 1 en 2, kwetsbaar zijn als bedoeld in de rechtspraak over artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit kan er echter niet toe leiden dat het college gehouden is maatschappelijke opvang te verlenen, nu er sprake is van een voorliggende voorziening in een GOL. Ten aanzien van de vraag of de opvang in een GOL adequaat is, dienen verzoekers zich te wenden tot de vreemdelingenrechter.
6.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2.
De voorzieningenrechter acht in dit geval voldoende spoedeisend belang aanwezig voor een voorlopige voorziening, nu verzoekers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet langer terecht kunnen op hun opvangadressen in [woonplaats].
6.3.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat het verzoekers te doen is om een voorlopige voorziening die het hen mogelijk maakt om hangende het hoger beroep in Amsterdam op een opvanglocatie in het kader van de Wmo te kunnen blijven wonen.
6.4.
Voor zover de beoordeling van het onderhavige verzoek meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
6.5.
In verband met de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningenrechter dat voorop dient te worden gesteld dat het EHRM als “the very essence” van het EVRM aanmerkt respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Raad van 22 december 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG8776). Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de Staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt.
6.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekers 4 en 5 kwetsbare personen zijn als bedoeld in 6.5 en dat dit betekent dat zij, en in aansluiting daarop verzoekers 1 en 2, met vrucht een beroep kunnen doen op artikel 8 van het EVRM. In geschil is uitsluitend de vraag of sprake is van een voorliggende voorziening op basis waarvan verzoekers opvang kunnen verkrijgen, of dat het college gehouden is verzoekers toe te laten tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo.
6.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college terecht heeft aangevoerd dat verzoekers zich voor hun opvang kunnen melden bij DT&V en dat dit een voorliggende voorziening is ten opzichte van maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo. Deze voorziening is de opvang bedoeld in de brief van de minister van Immigratie, Integratie en Asiel van 21 december 2011, Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 29 385, nr. 85. Het college heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van de Raad in dit verband naar voren gebracht dat gezinnen die zich hiervoor melden normaliter worden toegelaten tot een GOL. Dit is namens verzoekers niet onderbouwd weerlegd. Onder die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de mogelijkheid van opvang in een GOL ook openstaat voor verzoekers en dat van hen kan worden verlangd dat zij zich voor hun opvang melden bij DT&V. Dit betekent dat er voor het college geen noodzaak meer is om aan hen maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo aan te bieden nu voor die opvang een specifieke voorziening in het leven is geroepen. Dat deze voorziening niet wettelijk geregeld is doet daaraan, nu de aanspraak op opvang van personen als verzoekers 1, 2, 4 en 5 aan artikel 8 van het EVRM wordt ontleend en niet rechtstreeks aan de Wmo, niet af.
6.8.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat indien een betrokkene zich kan melden voor opvang in een GOL, in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat de weigering van het college de betrokkene maatschappelijke opvang te bieden, geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die opvang en de particuliere belangen van de betrokkene om tot de opvang te worden toegelaten.
6.9.
Ten aanzien van hetgeen naar voren is gebracht namens verzoekers over het meewegen van belangen van verzoekers 4 en 5, in het bijzonder de belangen gelegen in het volgen van onderwijs op de scholen waar zij nu onderwijs volgen, merkt de voorzieningenrechter op dat deze aspecten verband houden met de adequaatheid van de voorzieningen in een GOL. Geschillen over deze aspecten betreffen het orgaan dat met de uitvoering van dat beleid is belast. Voor zover verzoekers zich niet kunnen verenigen met een voor opvang in de GOL te vergen maatregel ingevolge artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000, is het aan hen of zij zich daartegen willen verzetten in een procedure bij de vreemdelingenrechter.
6.10.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) D.E.P.M. Bary

CVG