4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank de besluiten 1 en 2 heeft beoordeeld op grond van andere kwalificaties van de gedragingen dan door het college ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit. Het verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat besluit uitbreidt of wijzigt. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.2.Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de WWB, te aanvaarden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Maatregelverordening Inkomensvoorziening van de gemeente Den Haag 2007 (Verordening).
4.4.Voorop staat dat het hier gaat om voor appellant belastende besluiten. Dat betekent dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat appellant door zijn gedragingen niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 9, eerste lid, van de WWB op hem rustende plicht tot arbeidsinschakeling.
4.5.Aan besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op een groepsbijeenkomst in het kader van het programma VDV op 2 januari 2012. Het college heeft deze gedraging aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening: het niet gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening leidt dit in beginsel tot een verlaging van de bijstand met 100% voor de duur van één maand.
4.6.Vaststaat dat appellant niet is verschenen op de bijeenkomst op 2 januari 2012. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich hiervoor tijdig heeft afgemeld en evenmin dat hij op dat moment - zoals door hem gesteld - een sollicitatiegesprek had. Uit de gedingstukken valt echter niet af te leiden dat de bijeenkomst op 2 januari 2012 onderdeel was van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Zo blijkt uit de gedingstukken niet wat het programma VDV concreet inhoudt. In de afspraakbevestiging van 30 december 2011 wordt vermeld dat op de voorlichtingsbijeenkomst informatie wordt gegeven over de inhoud van het programma en de rechten en plichten die bij dit bemiddelingstraject horen. Daarnaast wordt in het concept-trajectplan van 2 januari 2012 vermeld dat deze overeenkomst wordt afgesloten omdat appellant op de hoogte is gesteld van zijn rechten, plichten en eventuele maatregelen. Gelet hierop lijkt de bijeenkomst op 2 januari 2012 juist vooraf te gaan aan deelname aan een arbeidsvoorziening.
4.7.Uit 4.6 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling. Dit brengt met zich mee dat besluit 1 op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 100% is verlaagd.
4.8.Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond. De Raad ziet, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en overweegt hiertoe het volgende.
4.9.De appellant verweten gedraging moet worden aangemerkt als het niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met de arbeidsinschakeling op een aangegeven tijd, datum en plaats te verschijnen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening.
Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening moet de bijstand in dat geval worden verlaagd met minimaal 30% en maximaal 40% gedurende één maand. Niet is gebleken dat de omstandigheden of de mate van verwijtbaarheid van appellant aanleiding hadden moeten geven deze verlaging te matigen (of te verhogen) met toepassing van
artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2 van de Verordening. Ook kan niet worden gezegd dat bij appellant iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad zal daarom besluit 1 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 30% gedurende één maand vanaf 21 december 2011. Daarbij wordt aangetekend dat appellant de ingangsdatum van de maatregel niet heeft bestreden.
4.10.Aan besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een werkaanbod van het uitzendbureau. Het college heeft de appellant verweten gedraging aangemerkt als een gedraging van de tweede categorie als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Verordening: voorafgaand aan of tijdens de bijstandsverlening een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betonen. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening leidt dit afhankelijk van de omstandigheden tot maximaal een verlaging van 100% voor de duur van één maand.
4.11.Blijkens het rapport van 11 januari 2012 van de consulente van appellant heeft zij gebeld met het uitzendbureau en is namens het uitzendbureau verklaard dat “zij in de bloemen zitten” en verwachten dat het een week voor Valentijn weer druk zal worden. Vervolgens heeft de consulente op 8 februari 2012 telefonisch aan appellant meegedeeld dat het uitzendbureau weer werk voor hem heeft. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen dat op
8 februari 2012 telefonisch contact is geweest tussen appellant en zijn consulente, nu appellant ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat hij mogelijk was gebeld door zijn consulente. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat er een concreet werkaanbod van het uitzendbureau aan appellant lag. Zo heeft het college geen conceptarbeidsovereenkomst of enig ander bewijs overgelegd waaruit bijvoorbeeld de plaats van tewerkstelling, het aantal te werken uren en de verdiensten blijken. De enkele mededeling van de consulente dat het uitzendbureau weer werk voor appellant heeft, kan niet worden aangemerkt als een concreet werkaanbod.
4.12.Uit 4.11 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een concreet werkaanbod van het uitzendbureau. Dit brengt met zich dat besluit 2 eveneens op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat de bijstand van appellant ten onrechte voor de duur van één maand met 100% is verlaagd.
4.13.Het bestreden besluit dient ook in zoverre te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om ook in deze zaak zelf te voorzien en overweegt hiertoe het volgende.
4.14.Appellant had naar aanleiding van de telefonische mededeling van de consulente alle reden om contact op te nemen met het uitzendbureau om te bezien of er inderdaad werk voor hem was. Hij heeft hierop echter geen acties ondernomen. De gedraging van appellant moet worden aangemerkt als het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, moet de bijstand in dat geval worden verlaagd met minimaal 30% en maximaal 40% gedurende één maand. Niet is gebleken dat de omstandigheden of de mate van verwijtbaarheid van appellant aanleiding hadden moeten geven deze verlaging te matigen (of te verhogen) met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2 van de Verordening. Ook kan niet worden gezegd dat bij appellant iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad zal daarom besluit 2 herroepen in die zin dat de verlaging van de bijstand wordt vastgesteld op 30% gedurende één maand vanaf 21 januari 2012.
4.15.Het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 8:73 van de Awb het college te veroordelen tot vergoeding van schade, dat moet worden opgevat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente, komt voor toewijzing in aanmerking. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij meer, voor vergoeding in aanmerking komende, schade heeft geleden dan schade als gevolg van de vertraagde uitbetaling van de bijstand. Het college dient de wettelijke rente te berekenen overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.