ECLI:NL:CRVB:2014:142
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan wekeneis tijdens voorlopige hechtenis
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van de wekeneis. Appellant had in de periode van 20 juni 2009 tot en met 22 juni 2010 in voorlopige hechtenis gezeten, en het Uwv stelde dat hij niet voldeed aan de vereiste 26 weken arbeid in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid.
De rechtbank Middelburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de periode van voorlopige hechtenis als onbetaald verlof moet worden beschouwd, wat zou betekenen dat deze weken buiten beschouwing moeten blijven voor de referteperiode. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de uitleg van artikel 17a van de WW restrictief is en dat de referteperiode slechts kan worden voorverlengd indien de wet dit ondubbelzinnig toestaat. De Raad concludeerde dat appellant feitelijk niet in staat was om arbeid te verrichten tijdens zijn detentie, en dat de omstandigheden van zijn voorlopige hechtenis niet konden worden gelijkgesteld aan een periode van onbetaald verlof.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren werd daarmee bekrachtigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, gezien de uitkomst van de zaak.