ECLI:NL:CRVB:2014:142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
12-5125 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens niet voldoen aan wekeneis tijdens voorlopige hechtenis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen op basis van de wekeneis. Appellant had in de periode van 20 juni 2009 tot en met 22 juni 2010 in voorlopige hechtenis gezeten, en het Uwv stelde dat hij niet voldeed aan de vereiste 26 weken arbeid in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid.

De rechtbank Middelburg had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de periode van voorlopige hechtenis als onbetaald verlof moet worden beschouwd, wat zou betekenen dat deze weken buiten beschouwing moeten blijven voor de referteperiode. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de uitleg van artikel 17a van de WW restrictief is en dat de referteperiode slechts kan worden voorverlengd indien de wet dit ondubbelzinnig toestaat. De Raad concludeerde dat appellant feitelijk niet in staat was om arbeid te verrichten tijdens zijn detentie, en dat de omstandigheden van zijn voorlopige hechtenis niet konden worden gelijkgesteld aan een periode van onbetaald verlof.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering te weigeren werd daarmee bekrachtigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, gezien de uitkomst van de zaak.

Uitspraak

12/5125 WW
Datum uitspraak: 22 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
2 augustus 2012, 12/1095 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.S. van Aken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordiger door mr. Van Aken. Voor het Uwv is verschenen mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is op 2 april 2007 in dienst getreden van [naam werkgever] (werkgever). Appellant heeft in de periode van 20 juni 2009 tot en met 22 juni 2010 in voorlopige hechtenis gezeten. Werkgever heeft met ingang van 4 september 2009 de salarisbetaling stopgezet. Appellant heeft na zijn detentie geen werkzaamheden verricht. De arbeidsovereenkomst is met wederzijds goedvinden geëindigd per 1 september 2010. In de daartoe gesloten vaststellingsovereenkomst is onder meer bepaald dat werkgever het salaris over de periode van 24 juni 2010 tot 1 september 2010 zal voldoen.
2.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2010 appellant het recht op WW-uitkering ontzegd met ingang van 13 september 2010 op de grond dat appellant niet voldeed aan de in artikel 17 van de WW opgenomen zogenoemde wekeneis. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“4. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of eiser in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht in de 36 weken onmiddellijk
voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid.
Niet in geschil is dat de eerste werkloosheidsdatum gelegen is op 13 september 2010. Evenmin is in geschil dat de referteperiode zonder voorverlenging loopt van 4 januari 2010 tot en met 12 september 2010 en dat eiser in die periode gedurende 12 weken arbeid heeft verricht uit hoofde van zijn dienstbetrekking bij Sligro.
4.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de periode van voorlopige hechtenis waarin hij geen arbeid heeft verricht moet worden gezien als een periode van onbetaald verlof, die op grond van het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW buiten beschouwing moet blijven voor de vaststelling van de referteperiode.
De rechtbank stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 17a van de WW een restrictieve uitleg geldt, hetgeen met zich brengt dat de referteperiode slechts kan worden voorverlengpd indien en voor zover die bepaling dan wel de toelichting daarop ondubbelzinnig dwingt. Deze bepaling geeft geen ondubbelzinnige regeling voor situaties waarin meerdere oorzaken gelijktijdig aan de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid in de weg staan. Daargelaten het antwoord op de vraag of in het voorliggende geval daadwerkelijk sprake was van onbetaald verlof, is de rechtbank van oordeel dat moet worden vastgesteld dat eiser gedurende zijn verblijf in de penitentiaire inrichting feitelijk niet in staat is geweest zijn arbeid te verrichten, zodat niet uitsluitend het onbetaald verlof er de oorzaak van is geweest dat eiser niet heeft gewerkt (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
21 januari 2010, LJN: BL2163). Dat er geen sprake is geweest van ontslag, speelt in deze beoordeling geen rol van betekenis. De grond faalt al om die reden.
Dat achteraf moet worden vastgesteld dat eiser ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten, maakt het voorgaande niet anders. Voor een uitzondering op die grondslag biedt de wettelijke regeling gezien de aard en de strekking daarvan geen ruimte.
4.2
Tijdens de zitting heeft eiser er nog op gewezen dat de werkgever gedurende de eerste 2 à 3 maanden van zijn detentie zijn loon heeft doorbetaald, zonder dat daar werkzaamheden tegenover stonden, zodat deze weken op grond van de Regeling dienen te worden gelijkgesteld.
Ook deze grond faalt. Eiser heeft sinds 20 juni 2009 vastgezeten. Zou al moeten worden aangenomen dat het loon gedurende 2 à 3 maanden is doorbetaald, dan geldt derhalve dat dit uiterlijk tot en met eind september 2009 heeft plaats gevonden. Nu de referteperiode pas is gaan lopen op 4 januari 2010, kan een dergelijke loondoorbetaling reeds daarom niet de betekenis hebben die eiser daaraan gehecht wil zien.
4.3
Voor zover tijdens de voorlopige hechtenis arbeid is verricht, zoals eiser tijdens de zitting nog heeft gesteld, blijven deze weken buiten beschouwing omdat niet kan worden gezegd dat deze arbeid is verricht in een arbeidsverhouding in de zin van artikel 3, 4 of 5 van de WW.”
4.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij door omstandigheden buiten zijn wil geruime tijd niet werkzaam is geweest bij zijn voormalig werkgever. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat voor voorverlenging van de referteperiode geen plaats is. Bovendien heeft appellant tijdens detentie arbeid verricht, zodat er sprake is geweest van een arbeidsverhouding in de zin van de WW. Appellant meent dat er een beroep kan worden gedaan op de Regeling gelijkstelling niet gewerkte weken met gewerkte weken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in beroep, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De stelling van appellant dat hij ten onrechte lang in voorlopige hechtenis heeft gezeten en dat zijn situatie dient te gelden als een situatie van onbetaald verlof, is voor de uitkomst van de beoordeling niet van belang. Als gevolg van deze voorlopige hechtenis is appellant immers niet in staat geweest zijn arbeid te verrichten, zodat niet uitsluitend het onbetaald verlof, voor zover daar sprake van zou zijn geweest, er de oorzaak van is geweest dat appellant niet heeft gewerkt. De rechtbank heeft de vraag of sprake is geweest van onbetaald verlof dan ook in het midden kunnen laten. Voor zover appellant al tijdens de voorlopige hechtenis arbeid heeft verricht, kan deze arbeid niet als arbeid als werknemer in de zin van de WW worden beschouwd. Deze arbeid kan dan ook niet worden betrokken bij de vraag of aan de wekeneis is voldaan (zie bijvoorbeeld CRvB
31 december 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6577).
7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
8.
Gelet op deze uitkomst is voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.C. Hoogendoorn

IJ