ECLI:NL:CRVB:2014:1418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
12-399 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-uitkering en de rechtskracht van eerdere besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 26 maart 1999 recht heeft op een WAO-uitkering, heeft hoger beroep ingesteld tegen de herziening van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de uitkering van appellante per 13 augustus 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar bij een later besluit op 18 maart 2011 werd de uitkering opnieuw aangepast en niet langer loongerelateerd, met een vast bedrag van € 1.628,30 per maand.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald en betoogd dat haar uitkering te laag is en gebaseerd moet worden op haar eerdere functie als lerares en schoolbegeleidster. Het Uwv heeft echter zijn standpunt gehandhaafd dat de eerdere besluiten buiten de omvang van het geding vallen.

De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden heeft vastgesteld dat de omvang van het geding zich beperkt tot het recht op WAO-uitkering per 13 februari 2011. Eerdere besluiten, waaronder de beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1988, zijn in rechte onaantastbaar geworden. De Raad heeft ook vastgesteld dat appellante geen nadere gronden heeft ingediend tegen de berekening van het vervolgdagloon, waardoor er geen aanleiding is om deze onjuist te achten. De Raad heeft benadrukt dat de rechter niet kan oordelen over de innerlijke waarde of billijkheid van formele wetten.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellante afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/399 WAO
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 december 2011, 11/1569 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2012. Appellante is verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben stukken ingediend en een nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellante is verschenen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft sinds 26 maart 1999 recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 13 augustus 2009 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het dagloon waar deze uitkering op is gebaseerd is afgeleid van het loon dat zij verdiende voor haar uitval in 1998 in verband met de functie pastoraal medewerkster voor 23,9 uur per week.
1.2. Bij besluit van 18 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 januari 2011 ongegrond verklaard. In dat besluit heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 13 februari 2011 niet langer loongerelateerd is maar zal worden berekend op grond van het vervolgdagloon en dat de uitkering per die datum € 1.628,30 bedraagt.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen redenen om het bestreden besluit onjuist te achten. Eerdere besluiten zijn inmiddels in rechte onaantastbaar geworden en kunnen in deze procedure niet ter discussie worden gesteld.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald. De WAO-uitkering die zij nu ontvangt is te laag, deze moet worden gebaseerd op het loon dat zij heeft genoten als lerares en schoolbegeleidster, waarvoor zij in 1986 is uitgevallen. In 1988 heeft het (toenmalige) Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen haar ten onrechte arbeidsgeschikt geacht, waardoor zij jarenlang uitkeringen heeft misgelopen. Deze procedure valt volgens appellante binnen de omvang van het geding. De uitspraak van de rechtbank druist volgens appellante in tegen redelijkheid, gelijkheid, rechtvaardigheid en billijkheid. Appellante verwijst daarnaast naar de uitspraak van de Raad van 3 maart 2010 (ECLI:NL:CRVB:2013:BL6755), waarin volgens haar een koppeling is gemaakt tussen de in het verleden ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering en de huidige uitkering.
4.
Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat de in het verleden ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering en het daaraan verbonden dagloon buiten de omvang van het geding valt. In verband met de berekening van het (vervolg)dagloon heeft het Uwv nader onderzoek verricht en vastgesteld dat deze berekening, uitgaande van het loon als pastoraal medewerkster, juist is. Het Uwv verwijst naar de brief van 19 maart 2013 en de bijgevoegde loongegevens.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat de omvang van het geding zich beperkt tot het in het bestreden besluit vastgestelde recht op WAO-uitkering per
13 februari 2011 en dat de besluiten uit het verleden in rechte onaantastbaar zijn geworden.
5.2.
Het besluit van 10 mei 1988 dat heeft geleid tot de beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante per 1 augustus 1988 staat in rechte vast en kan in deze procedure niet ter discussie worden gesteld. Daarbij wordt opgemerkt dat ook in de uitspraak van de Raad van 3 maart 2010 - in verband met een verzoek om schadevergoeding - de Raad in overweging 4.2 heeft geoordeeld dat de besluiten die met betrekking tot appellantes arbeidsongeschiktheid in relatie tot een eerdere dienstbetrekking zijn genomen in de jaren 1987 en 1988 in rechte onaantastbaar zijn geworden, doordat appellante daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. De Raad begrijpt de wens van appellante om dat besluit ook te beoordelen, maar kan die wens - hoe vurig ook bepleit - niet vervullen.
5.3.
Appellante heeft tegen de berekening van het (vervolg)dagloon en de nadere toelichting van het Uwv van 19 maart 2013 geen nadere gronden ingediend. Er is dan ook geen aanleiding om het vervolgdagloon dat ten grondslag ligt aan de WAO-uitkering, onjuist te achten.
5.4.
Voor zover appellante zich in algemene zin keert tegen toepassing van de Algemene wet bestuursrecht of de WAO, wetten in formele zin, wijst de Raad op artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen. Volgens dit artikel mag de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet beoordelen.
5.5.
Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH