ECLI:NL:CRVB:2014:1382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
14-989 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijzondere bijstand en trustfonds

Op 22 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoekers, die een aanvraag om bijzondere bijstand hadden ingediend. De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Hoorn buiten behandeling gesteld omdat verzoekers niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens over een trustfonds hadden overgelegd. Verzoekers hadden eerder verklaard dat zij begunstigden waren van een trustfonds, beheerd door een familielid in de Verenigde Staten, maar later ontkenden zij het bestaan van dit fonds. Het college had hen gevraagd om aanvullende informatie, maar verzoekers hebben deze niet verstrekt.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoekers hadden niet aangetoond dat het trustfonds niet bestond en hadden onvoldoende openheid van zaken gegeven. De voorzieningenrechter bevestigde dat de termijn voor het aanleveren van de gevraagde informatie redelijk was en dat verzoekers de gelegenheid hadden gehad om hun aanvraag aan te vullen.

De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen grond was voor het treffen van een dergelijke voorziening. De uitspraak werd gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/989 WWB-VV, 14/988 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] en [verzoekster] te Hoorn (verzoekers)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekers heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (rechtbank) van
12 februari 2014, 13/2059 en 13/2060 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoekers hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. [verzoeker] (verzoeker) is verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.R. Ooijevaar en W.T.M. Schwiring.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter van de Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekers hebben op 29 augustus 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een huurachterstand tot een bedrag van € 1.800,- ingediend. Verzoeker heeft tijdens de behandeling van deze aanvraag verklaard dat er een trustfonds bestaat waarvan hij begunstigde is. Dit fonds wordt beheerd door zijn in de Verenigde Staten van Amerika wonende tante. Volgens verzoeker komt uit dit fonds op 8 april 2013 voor het eerst een geldbedrag vrij. Het college heeft vervolgens bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening verleend. In de akte van schuldbekentenis is opgenomen dat vanaf 1 oktober 2012 maandelijks een bedrag van € 70,- zal worden afgelost en het resterende bedrag van de lening in één keer in april 2013.
1.2.
Verzoekers hebben op 4 september 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een intakegesprek plaatsgevonden op 26 september 2013. Bij brief van 26 september 2013 heeft het college verzoekers gevraagd om binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief ontbrekende gegevens over te leggen, waaronder gegevens met betrekking tot het onder 1.1 genoemde trustfonds.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van verzoekers, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gesteld op de grond dat verzoekers niet binnen de hen bij brief van
26 september 2013 gegeven hersteltermijn alle gevraagde gegevens hebben overgelegd. In het bijzonder ontbreken de gevraagde gegevens over het trustfonds.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 oktober 2013 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoekers hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5.
Verzoekers hebben de redelijkheid van de termijn om de gevraagde gegevens over het trustfonds te overleggen niet betwist. Evenmin is in geschil dat verzoekers de door het college bij brief van 26 september 2013 gevraagde gegevens over dit fonds binnen de bij die brief gegeven hersteltermijn niet hebben overgelegd noch om uitstel hiertoe hebben verzocht. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs de beschikking hebben kunnen krijgen over de gevraagde gegevens omdat dit fonds niet bestaat. Verzoekers hebben het college in eerste instantie onjuist geïnformeerd over het bestaan van een dergelijk fonds. Zij verkeerden in de veronderstelling dat hen anders geen bijzondere bijstand voor de huurschuld zou zijn verleend.
4.6.1.
Aan de rapportage betreffende de in 1.1 genoemde aanvraag om bijzondere bijstand en het verslag van het intakegesprek van 26 september 2013, zoals verwoord in een rapportage van die datum en in een e-mailbericht van 25 november 2013, wordt het volgende ontleend. Verzoeker heeft tijdens de onder 1.1 en 1.2 genoemde aanvragen om (bijzondere) bijstand melding gemaakt van een door zijn tante beheerd trustfonds waarvan hij begunstigde is. In eerste instantie heeft verzoeker hierover verklaard dat dit fonds opgebouwd zou zijn uit - door criminaliteit verkregen - vermogen van zijn in 2003 overleden vader. Verzoeker heeft verklaard dat het zeer lastig is om nadere gegevens over dit fonds te overleggen om verschillende redenen. Zo zou de notaris, die bekend is met dit fonds, mogelijk geen stukken willen overleggen in verband met een door de belastingdienst ingesteld onderzoek naar het vermogen van zijn vader. Voorts zou zijn familie, inclusief zijn tante in de Verenigde Staten van Amerika, niet willen meewerken aan het verstrekken van gegevens over het fonds. Nadat verzoekers tijdens het intakegesprek op 26 september 2013 zijn geconfronteerd met de mogelijkheid dat zonder nadere informatie over het trustfonds het recht op bijstand niet is vast te stellen, heeft verzoeker het bestaan van het trustfonds ontkend.
4.6.2.
In bezwaar hebben verzoekers vervolgens ter ondersteuning van hun standpunt dat er geen trustfonds bestaat een brief van mr. [S.] ([S.]) van 6 november 2013 overgelegd. [S.] heeft verklaard dat hij gedurende vele jaren de aangiften inkomstenbelasting voor de vader van verzoeker heeft verzorgd alsmede voor zijn erfgenamen de aangifte successiebelasting van zijn nalatenschap. Deze administratie is vernietigd. Hij kan echter naar eer en geweten verklaren dat de vader van verzoeker in al die jaren geen vermogen had aan te geven en een inkomen genoot van (beneden) modaal.
4.7.
Geoordeeld wordt dat nu verzoeker in eerste instantie tot tweemaal toe gedetailleerd heeft verklaard over de aanwezigheid van een trustfonds het college terecht - ook nadat verzoeker naderhand het bestaan hiervan heeft ontkend - nadere informatie heeft gevraagd over het al dan niet bestaan van dit fonds. Mede gezien wat verzoeker over de herkomst van het vermogen van zijn vader heeft verklaard is - anders dan verzoekers betogen - de enkele verklaring van [S.] onvoldoende voor de conclusie dat er geen trustfonds bestaat. Het gegeven dat op de in hoger beroep ingezonden bankafschriften van de beide bankrekeningen van verzoekers over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 18 maart 2014 geen transacties voorkomen die duiden op het bestaan van een trustfonds is in dit geval evenmin onvoldoende om een dergelijke conclusie te kunnen trekken. De mogelijkheid bestaat immers dat het geld langs andere weg bij verzoekers terecht komt.
4.8.
Verzoekers worden niet gevolgd in hun standpunt dat het onmogelijk is aan te tonen dat het trustfonds, waarover verzoeker eerder gedetailleerd had verklaard, niet bestaat. Verzoekers hadden op zijn minst enige openheid van zaken kunnen geven. Zo had verzoeker aan het college in ieder geval de naam en het adres van zijn in de Verenigde Staten van Amerika woonachtige tante kunnen opgeven. Ook had verzoeker bijvoorbeeld, zoals ter zitting is besproken, zijn tante per brief kunnen benaderen met het verzoek schriftelijk te verklaren dat er geen trustfonds is en/of zijn moeder kunnen verzoeken een verklaring af te leggen over de bij haar bekende financiële situatie van verzoekers vader. Ter zitting is eveneens naar voren gekomen dat verzoeker het nut daarvan betwist, maar dat het voor hem niet onmogelijk is zijn tante en/of zijn moeder te verzoeken verklaringen af te leggen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de grond van verzoekers dat zij niet redelijkerwijs de beschikking hebben kunnen krijgen over de door het college gevraagde informatie niet slaagt.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van verzoekers, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, buiten behandeling te stellen. Wat verzoekers hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD