In deze zaak gaat het om de herziening van het AOW-pensioen van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren op 27 december 1935, ontving sinds 1 december 2000 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft zijn pensioen herzien naar dat van een gehuwde, na een onderzoek naar zijn leefsituatie. Dit onderzoek werd gestart na een verzoek van appellant om informatie over de gevolgen van samenwonen voor zijn AOW-pensioen. Tijdens een steekproef in augustus 2009 werd vastgesteld dat appellant mogelijk samenwoonde met zijn ex-echtgenote, wat hij ontkende. De Svb besloot op basis van deze bevindingen om de uitbetaling van het AOW-pensioen gedeeltelijk te schorsen en later te herzien. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de Svb terecht had gehandeld op basis van de niet-nakoming van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting door appellant. De Raad stelde vast dat er voldoende reden was voor de Svb om een huisbezoek af te leggen en dat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek, waardoor zijn recht op AOW-pensioen niet kon worden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 15 april 2014.