ECLI:NL:CRVB:2014:1377

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-2862 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en weigering WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die op 6 mei 2008 in dienst trad als medewerker horeca, verzocht het Uwv om een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na uitval door gezondheidsklachten. Het Uwv weigerde deze aanvraag, stellende dat appellant op de aanvangsdatum van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en de overwegingen van de rechtbank in zijn uitspraak overgenomen. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat appellant op de aanvangsdatum van de verzekering volledig arbeidsongeschikt was, gebaseerd op rapporten van zowel een verzekeringsarts als een bezwaarverzekeringsarts. De Raad heeft deze conclusies onderschreven en vastgesteld dat het Uwv terecht de WIA-uitkering heeft geweigerd op basis van de artikelen 43 en 46 van de Wet WIA.

De Raad heeft ook overwogen dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van medische rapportages in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

12/2862 WIA
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 april 2012, 11/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is met ingang van 6 mei 2008 op basis van een jaarcontract in dienst getreden als medewerker horeca voor 38 uur per week. Nadat appellant op 24 december 2008 was uitgevallen vanwege voet- en beenklachten, heeft hij met een aanvraag van 1 september 2010 het Uwv verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een rapport van een verzekeringsarts van
20 oktober 2010 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 10 december 2010 is dit verzoek bij besluit van 15 december 2010 afgewezen.
1.2. Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is na een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 4 april 2011 bij besluit van 7 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv, in overeenstemming met het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, het standpunt ingenomen dat appellant reeds op het tijdstip van aanvang van de verzekering - te weten 6 mei 2008 - volledig arbeidsongeschikt was. Gelet op het bepaalde in de artikelen 43 en 46 van de Wet WIA, zoals die luidden ten tijde hier in geding, kon hij derhalve niet in aanmerking komen voor een WIA-uitkering.
2.1. Het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen.
“ 2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de in overweging 2.2 genoemde voorwaarden is voldaan, dat niet in geschil is dat appellant met ingang van 6 mei 2008 als barkeeper en bedrijfsleider in loondienst is gaan werken en dat op die datum de verzekering op grond van de Wet WIA is aangevangen. Voorts is volgens de rechtbank genoegzaam komen vast te staan, gelet op de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts van 20 oktober 2010 en 4 april 2011, dat appellant reeds op 6 mei 2008 als gevolg van zijn psychische klachten volledig arbeidsongeschikt was. Daarbij is onder meer in overweging genomen dat deze artsen appellant hebben gezien op het spreekuur en op de hoorzitting en dat zij de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelende sector. Tevens is in overweging genomen dat uit het arbeidskundig rapport van 10 december 2010 naar voren is gekomen dat zowel op de aanvang van de datum van de verzekering als per datum einde wachttijd geen functies voor appellant konden worden geduid. Daarnaast heeft de rechtbank nog betekenis toegekend aan een in 2001 verrichte medische keuring, waaruit bleek dat appellant ook reeds op dat tijdstip ongeschikt was voor het verrichten van arbeid in loondienst, en aan de omstandigheid dat appellant zelf aanvankelijk ook op het standpunt stond dat hij bij aanvang van zijn dienstverband als barkeeper volledig arbeidsongeschikt was voor het verrichten van arbeid in loondienst. Het naderhand door appellant ter zitting bij de rechtbank ingenomen standpunt dat hij bij de aanvang van het dienstverband slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, heeft hij niet met medische stukken onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.”
3.
De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag heeft gelegd. Ook de Raad is op grond van de gedingstukken van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant op 6 mei 2008 reeds volledig arbeidsongeschikt was en dat het Uwv terecht met toepassing van de artikelen 43 en 46 van de Wet WIA geweigerd heeft appellant een uitkering toe te kennen.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. Heeremans

IJ