ECLI:NL:CRVB:2014:1351

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13-3328 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de beëindiging van haar Ziektewet (ZW)-uitkering. Appellante, die na een zwangerschap en bevalling ziek was gemeld, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Wet arbeid en zorg. Na haar ziekmelding op 23 juli 2012, in verband met rug- en psychische klachten, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat zij niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellante per 14 november 2012 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar arbeid.

Appellante heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij de medische oordelen van de verzekeringsartsen heeft onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij haar behandelend psycholoog. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante voldoende heeft besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel trekken. Daarom heeft de Raad het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, met M.P. Ketting als griffier, en is openbaar uitgesproken op 23 april 2014.

Uitspraak

13/3328 ZW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 mei 2013, 13/643 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Namens appellante is
mr. Dezfouli verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is via een uitzendbureau werkzaam geweest als caissière voor 40 uur per week. Na een zwangerschap van 25 weken is zij op 1 april 2012 bevallen. In verband met haar zwangerschap en bevalling heeft zij een uitkering ontvangen ingevolge de Wet arbeid en zorg. Aansluitend aan deze uitkering heeft zij zich per 23 juli 2012 ziek gemeld vanwege rugklachten en psychische klachten, waaronder traumatische herbelevingen van de periode rond de vroeggeboorte.
1.2. Appellante heeft op 23 augustus 2012 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, die na onderzoek heeft geconcludeerd dat appellante arbeidsongeschikt is voor het eigen werk, maar dat de klachten niet direct het gevolg zijn van zwangerschap of bevalling. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 23 augustus 2012 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 23 juli 2012 niet arbeidsongeschikt is ten gevolge van zwangerschap of bevalling. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het besluit in rechte is komen vast te staan.
1.3. Op basis van een rapport van een verzekeringsarts die appellante op 13 november 2012 op het spreekuur heeft gezien, heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2012 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 14 november 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij geschikt wordt geacht voor haar arbeid.
1.4. Bij besluit van 7 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 november 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit doen berusten op het rapport van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn van 20 december 2012.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel te komen omtrent de voor appellante geldende beperkingen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door beide artsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft de stelling van appellante, dat door het Uwv ten onrechte geen inlichtingen zijn ingewonnen bij haar behandelend psycholoog, niet onderschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts bij brief van 18 december 2012 inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelend psycholoog, maar dat daarop alleen een reactie is ontvangen van de huisarts en dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Appellante heeft geen medische gegevens van haar psycholoog overgelegd die leiden tot twijfel over het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts, aldus de rechtbank.
3.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, benadrukt dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek nu het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend psycholoog. Appellante meent dat de informatie van de psycholoog van essentieel belang is voor de medische toetsing.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat in essentie een herhaling van hetgeen zij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante uitvoerig besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd.
4.3.
Nu appellante ook in hoger beroep geen medische gegevens heeft ingebracht die reden vormen om de conclusies van de betrokken verzekeringsartsen in twijfel te trekken, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting

QH