ECLI:NL:CRVB:2014:1338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-4231 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die voorheen werkzaam was als toezichthouder grondwerk, had zich ziek gemeld met rugklachten en later met hand- en armklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 7 januari 2008 geen recht had op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

Na verschillende ziekmeldingen en herbeoordelingen door het Uwv, werd appellant op 20 juli 2011 geschikt geacht voor de functie van brug/sluiswachter. Dit besluit werd bestreden door appellant, die stelde dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met informatie van zijn huisarts. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek dat het Uwv had uitgevoerd voldoende zorgvuldig was. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen appellant adequaat hadden beoordeeld en dat de informatie van de behandelend sector was meegenomen in de beoordeling. Aangezien appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had aangedragen, werd de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4231 ZW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/4082 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is laatstelijk voor 40 uur per week werkzaam geweest als toezichthouder grondwerk bij [naam werkgever]. Op 9 januari 2006 is hij uitgevallen met rugklachten. Het dienstverband met zijn werkgever is per 1 december 2006 beëindigd. Bij besluit van 21 november 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
7 januari 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft daarbij de functies van assembleerder, brug/sluiswachter en telefonist/receptionist aan de schatting ten grondslag gelegd. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2. Appellant heeft zich daarna enkele malen vanuit de situatie waarin hij uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld. De beëindiging van ziekengeld met ingang van 14 oktober 2008 is bij uitspraak van deze Raad van 10 augustus 2011 in rechte komen vast te staan (ECLI:NL:CRVB:2011:BR4795).
1.3. Appellant heeft zich hangende het hoger beroep dat geleid heeft tot de onder 1.2 genoemde uitspraak per 5 november 2010 wederom vanuit de WW ziek gemeld, ditmaal met hand- en armklachten. Op basis van bevindingen uit het spreekuuronderzoek wordt appellant per 10 december 2010 hersteld verklaard voor de functie van brugwachter. Dit wordt appellant bij besluit van 3 december 2010 meegedeeld.
1.4.1. Appellant heeft zich per 3 januari 2011 vanuit de situatie waarin hij een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) ontving ziek gemeld met elleboogklachten waarvoor hij een operatie moet ondergaan. Op basis van beoordelingen door verzekeringsartsen, informatie uit de behandelend sector en overleg met de arbeidsdeskundige wordt appellant per 20 juli 2011 geschikt geacht voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functie van brugwachter. Dit wordt appellant bij besluit van 19 juli 2011 meegedeeld.
1.4.2. Het tegen het besluit van 19 juli 2011 ingestelde bezwaar is bij besluit van
8 september 2011 (bestreden besluit), op basis van het rapport van 26 augustus 2011 van de bezwaarverzekeringsarts en daarin opgenomen bevindingen uit de hoorzitting en verkregen informatie van de huisarts, ongegrond verklaard. Deze arts heeft daarbij overwogen dat appellant in ieder geval in staat wordt geacht tot het verrichten van de in het kader van de Wet WIA geduide functie van brug/sluiswachter.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen.
3. Appellant heeft in hoger beroep in essentie gelijke gronden als in bezwaar en beroep aangevoerd. Hij stelt zich - samengevat - op het standpunt dat het onderzoek door de artsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat onvoldoende rekening is gehouden met de informatie van zijn huisarts. Appellant stelt dat hij meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen, dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is arbeid te verrichten en dat reeds de beslissing met betrekking tot zijn WIA-aanspraken op onjuiste gegevens is gebaseerd .
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan deze procedure ligt ten grondslag het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van het Uwv van 19 juli 2011 met betrekking tot de aanspraken van appellant op grond van de Ziektewet (ZW). Dat betekent dat de door appellant aan de orde gestelde onjuistheden met betrekking tot zijn aanspraken op grond van de Wet WIA in dit geding niet aan de orde kunnen komen.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.3.
Dat voor appellant met ingang van 7 januari 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA staat in rechte vast. In dit geding moet dan ook van de juistheid van de destijds vastgestelde belastbaarheid van appellant en de voor hem in dat kader geduide functies worden uitgegaan. In deze procedure staat uitsluitend de geschiktheid van appellant op 20 juli 2011 voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies ter discussie.
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek dat het Uwv ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij wordt van belang geacht dat verzekeringsartsen Westerbeek en Tank appellant op het spreekuur hebben gesproken, zowel lichamelijk als psychisch onderzoek hebben verricht en voorts informatie van de behandelend sector tot hun beschikking hadden. In bezwaar heeft vervolgens onderzoek plaatsgevonden door bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe, die appellant op de hoorzitting heeft gesproken en verkregen informatie van de huisarts van appellant bij de heroverweging van het primaire besluit heeft betrokken. Vervolgens heeft deze arts, daarbij ingaande op de in bezwaar aangevoerde gronden, in zijn rapport van
26 augustus 2011 op inzichtelijke en overtuigende wijze onderbouwd dat appellant weer geschikt moet worden geacht voor (één van) de functies die in 2008 zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA.
4.5.
Nu door appellant in hoger beroep geen medische gegevens zijn aangedragen, die niet eerder bekend waren of die door het Uwv niet in de beoordeling zijn betrokken, is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de in 4.4 beschreven beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts.
4.6.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. Heeremans
IvR