ECLI:NL:CRVB:2014:1337

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
12-6360 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De appellant, die sinds 2003 bekend is met arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, had zijn ZW-uitkering beëindigd gekregen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een WIA-beoordeling. De appellant had diverse medische klachten, waaronder posttraumatische arthrose in de linkerelleboog, rug- en nekklachten, en had in het verleden meerdere operaties ondergaan. Het Uwv concludeerde dat de appellant per 10 maart 2008 geen recht had op een uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een periode van werkloosheid meldde de appellant zich ziek en werd hij opnieuw beoordeeld door het Uwv, dat concludeerde dat hij per 1 november 2011 geschikt was voor de eerder geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht was uitgegaan van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies en dat er geen sprake was van onzorgvuldigheid in de besluitvorming. De bezwaarverzekeringsarts had adequaat onderzoek gedaan naar de beperkingen van de appellant en had de relevante medische informatie in zijn beoordeling meegenomen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies van de bezwaarverzekeringsarts konden weerleggen. De uitspraak bevestigde dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld per 1 november 2011, en dat de eerdere besluiten van het Uwv correct waren genomen.

Uitspraak

12/6360 ZW
Datum uitspraak: 23 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
26 oktober 2012, 12/154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Apistola, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2014. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. Apistola. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is vanaf 2003 bekend met arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen in verband met een posttraumatische arthrose in de linkerelleboog waaraan hij meerdere keren is geopereerd. Op 10 maart 2008 is appellant uitgevallen voor zijn werk als dakdekker met toegenomen linkerarmklachten. Appellant is hierna op 21 november 2009 nog betrokken geweest bij een kop staart botsing als gevolg waarvan hij nek- en rugklachten kreeg. Appellant is in december 2009 gezien voor een (Amber) heronderzoek in het kader van de Wet WIA. Daarbij heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er ten opzichte van de laatste beoordeling in 2006 sprake is van een toename van de beperkingen en heeft deze vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2009. Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 10 maart 2008 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt. Appellant werd daarbij ongeschikt geacht voor de maatmanfunctie maar nog wel in staat geacht om met inachtneming van zijn beperkingen zoals neergelegd in de FML van 8 december 2009 onder meer de functies van medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie en wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur te verrichten. Tegen het besluit van 10 maart 2010 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Appellant heeft zich vervolgens vanuit de situatie dat hij een werkloosheidsuitkering ontving met ingang van 11 januari 2011 ziek gemeld met rug-, nek-, en schouderklachten en linkerarm/elleboogklachten. Appellant is in dat verband op 26 januari 2011 en op
17 augustus 2011 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, waarna op 18 oktober 2011 bespreking heeft plaatsgevonden in het ZW/Arboteam. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant met zijn beperkingen geschikt te achten is voor de eerder in het kader van de
WIA-beoordeling geduide functies van samensteller producten, wikkelaar/samensteller en voor samensteller kunststof-en rubberindustrie. Hierop heeft het Uwv appellant bij besluit van 20 oktober 2011 meegedeeld dat hij per 1 november 2011 geschikt te achten is voor de maatgevende arbeid.
1.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv - in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 5 januari 2012 - bij besluit van 6 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts terecht is uitgegaan van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat het rapport van de bezwaarverzekeringsarts op een onjuiste medische grondslag berust, dan wel onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling geen onjuiste toepassing gegeven aan de richtlijn MAOC, waarbij verwezen wordt naar de rechtspraak van de Raad van 27 februari 2007, ECLI:CRVB:2007:BA0558. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen van appellant, dan wel dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met alle (pijn)klachten. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 5 januari 2012 volgt dat de bezwaarverzekeringsarts in ieder geval onderzoek heeft gedaan naar de fysieke beperkingen die door appellant zijn aangevoerd en dat daarbij de geconstateerde klachten zijn onderkend. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door appellant overgelegde stukken, afkomstig van de behandelende sector, louter beperkingen noemen die de bezwaarverzekeringsarts in zijn heroverweging heeft meegewogen, dan wel dat deze stukken informatie bevatten van na de operatie die op 21 februari 2012 heeft plaatsgevonden. Deze informatie ziet niet op de datum die hier in geding is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich dan ook op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts mogen baseren en heeft het Uwv terecht vastgesteld dat appellant per 1 november 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.
In hoger beroep heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat bij de maatgevende functie ten onrechte is uitgegaan van de in het kader van de WIA geduide functies, nu in eerste instantie was uitgegaan van de functie van dakdekker. Appellant acht dit onzorgvuldig. Verder had volgens appellant met de bij hem vastgestelde klachten en beperkingen van arm, nek en rug nimmer het standpunt ingenomen kunnen worden dat hij weer geschikt zou zijn voor zijn eigen werk. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts geen onjuiste toepassing heeft gegeven aan de richtlijn MAOC. De verzekeringsarts heeft voorts ten onrechte nagelaten aanvullende informatie bij derden op te vragen.
4.1.
Op de eerste plaats en ambtshalve wordt overwogen dat het Uwv desgevraagd heeft moeten vaststellen dat er, naast het besluit van 20 oktober 2011, waarin appellant is meegedeeld dat hij per 1 november 2011 geschikt is voor zijn maatgevende arbeid geen besluit is afgegeven waarin expliciet aan appellant wordt meegedeeld dat met ingang van
1 november 2011 zijn recht op ziekengeld wordt beëindigd. Gezien het verzoek van het Uwv en met het oog op een finale geschilbeslechting dient het besluit van 20 oktober 2011 gelezen in de context van het besluit van 17 november 2011 tot herleving van de uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) per 1 november 2011 en de gedragingen van partijen naar aanleiding van die besluiten gelezen te worden als een besluit tot beëindiging van het recht op ziekengeld per 1 november 2011. Daarbij wordt in de eerste plaats van belang geacht dat bij het besluit van 20 oktober 2011 appellant geschikt wordt verklaard voor zijn arbeid per
1 november 2011 en dat dit besluit een bezwaarclausule bevat. Voorts, dat appellant daadwerkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 20 oktober 2011 waarop een medisch inhoudelijke beoordeling is gevolgd met betrekking tot zijn recht op ziekengeld per
1 november 2011. Eveneens wordt in aanmerking genomen dat met het besluit van
17 november 2011 tot heropening van de WW-uitkering - genomen naar aanleiding van het verzoek van appellant - kenbaar geacht kan worden dat het ziekengeld gestopt is per
1 november 2011, hetgeen ook daadwerkelijk het geval is geweest, en aan appellant was bevestigd bij brief van 2 november 2011 dat in verband met de hersteldmelding per
1 november 2011 de controle voor de Ziektewet (ZW) werd beëindigd.
4.2.
De Raad komt voorts tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteld verklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies. Gelet hierop is het Uwv terecht uitgegaan van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies. Dat het Uwv in eerste instantie is uitgegaan van de functie van dakdekker maakt niet dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Na het overleg in het Arboteam op 18 oktober 2011 is gebleken dat de verzekeringsarts ten onrechte was uitgegaan van de functie van dakdekker in plaats van de geduide functies in het kader van de WIA-beoordeling. De verzekeringsarts heeft dat vervolgens moeten herstellen. De geschiktheidsverklaring voor de maatgevende arbeid bij besluit van 20 oktober 2011 is ook op de geschiktheid voor de geduide functies gebaseerd. De beoordeling in bezwaar is eveneens op die functies gebaseerd. Van onzorgvuldigheid is in dit verband geen sprake.
4.3.
Hetgeen appellant met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Er bestaat geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Niet gebleken is dat de (bezwaar)verzekeringsartsen bij hun beoordeling een onjuiste toepassing hebben gegeven aan de richtlijn MAOC. Er heeft een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden waarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant lichamelijk onderzocht en heeft daarbij alle fysieke beperkingen van appellant onderkend. Voorts is rekening gehouden met de medische informatie van de huisarts, de orthopeed, de neuroloog en het Spine & Joint Centre. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis daarvan gesteld dat er met betrekking tot de nek en de rug geen sprake is van objectiveerbare afwijkingen en dat er ten aanzien van de linkerarm, behoudens een eindstandig beperkte flexie en extensie in de elleboog, geen gestoorde functionaliteit van die arm is. Volgens de bezwaarverzekeringsarts is appellant daarmee geschikt te achten voor de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies nu daarbij rekening is gehouden met zowel een verminderde functionaliteit van de linkerarm/elleboog als met beperkingen ten aanzien van rug/nekbelastend werk. Er bestaat, gelet op de uitvoerige medische informatie in het dossier, geen aanleiding voor twijfel aan de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. De in hoger beroep overgelegde informatie van appellant leidt niet tot een andersluidend oordeel. In dit verband wordt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in het rapport van 5 maart 2014, onderschreven. Deze informatie heeft of betrekking op data ruim na de datum hier in geding dan wel is gelijkluidend aan reeds aanwezige informatie en is reeds meegewogen bij de heroverweging. Verder komen er geen nieuwe medische feiten naar voren waaruit blijkt dat de gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen anders zijn dan aangegeven.
5.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van
D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. Heeremans
IvR