In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die zich op 18 oktober 2010 ziek meldde met psychische klachten. De uitkering werd per 9 januari 2012 beëindigd door het Uwv, omdat een verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante weer in staat was om haar arbeid te verrichten. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak. Appellante meldde zich opnieuw ziek op 25 juni 2012, maar ook na onderzoek door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat zij in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. Het Uwv weigerde haar opnieuw een ZW-uitkering toe te kennen, wat leidde tot een beroep van appellante tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gegevens hadden verzameld om te concluderen dat appellante haar eigen werk kon verrichten, ondanks haar psychische klachten. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar depressie niet volledig kon herstellen zonder effectieve behandeling en dat de verzekeringsarts ten onrechte had vastgesteld dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen waren. De Raad voor de Rechtspraak onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.