ECLI:NL:CRVB:2014:1317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
12-6911 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die sinds 14 augustus 2007 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft na een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante, dat leidde tot het vermoeden van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot, besloten om de bijstand over meerdere maanden te herzien en terug te vorderen. Dit besluit werd genomen na een huisbezoek en een buurtonderzoek, waarbij onder andere stortingen op de bankrekening van appellante aan het licht kwamen die zij niet had gemeld.

De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep en betwistte de bevindingen van de rechtbank, met name dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de bijstand over de periode van 19 juli 2010 tot en met 7 september 2010 niet meer kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in strijd met haar inlichtingenverplichting geen melding had gemaakt van de gezamenlijke huishouding, waardoor de bijstand over deze periode terecht was ingetrokken.

De Raad bevestigde ook dat de onderzoeksresultaten voldoende basis boden voor de conclusie dat appellante in de periode van 29 september 2010 tot en met 19 oktober 2010 een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de stortingen op haar bankrekening een andere herkomst hadden dan wat het college had vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

12/6911 WWB
Datum uitspraak: 22 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 november 2012, 11/3314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vaessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 14 augustus 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante heeft een toezichthouder van de gemeente Utrecht, ingedeeld bij het interventieteam Utrecht en werkzaam in het project wijkgerichte aanpak Ondiep, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geraadpleegd en navraag gedaan bij diverse instanties. Naar aanleiding van het op grond van dat onderzoek gerezen vermoeden dat onder meer sprake is van een gezamenlijke huishouding met de ex-echtgenoot, heeft de toezichthouder samen met een collega op 11 oktober 2010 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht en een buurtonderzoek verricht in de directe omgeving van het adres waar de ex-echtgenoot van appellante sinds 30 september 2010 in de GBA staat ingeschreven. Naar aanleiding van het huisbezoek hebben de twee toezichthouders op 19 oktober 2010 met appellante gesproken en haar geconfronteerd met onder meer de bevindingen bij het huisbezoek en stortingen op haar bankrekening. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 25 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten hebben het college aanleiding gegeven om bij besluit van 19 mei 2011 de bijstand over de maanden oktober 2007, november 2007, mei 2008, juli 2008, oktober 2008, december 2008, juli 2009, oktober 2009 en mei 2010 te herzien, de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.310,64 van appellante terug te vorderen, de bijstand met ingang van 19 juli 2010 in te trekken, de bijstand met ingang van de datum van de dagtekening van het besluit te beëindigen en de over de periode van 19 juli 2010 tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen en van haar ex-echtgenoot mede terug te vorderen tot een bedrag van € 6.660,06. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op de bankrekening van appellante bijschrijvingen te zien zijn die zij niet heeft gemeld aan het college en waarvan de herkomst niet kan worden vastgesteld en dat appellante niet heeft gemeld dat zij vanaf 19 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-echtgenoot.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het besluit van 19 mei 2011 gehandhaafd voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 19 juli 2010 tot 20 oktober 2010 en op de herziening en terugvordering van de bijstand over de in 1.3 vermelde maanden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Na te hebben vastgesteld dat appellante in beroep de intrekking van de bijstand over de periode van 8 september tot en met 28 september 2010 niet meer betwist en evenmin dat zij in de periode van 19 juli 2010 tot en met 28 september 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met haar ex-echtgenoot, heeft de rechtbank geoordeeld, kort gezegd, dat het niet mogelijk is alsnog vast te stellen of recht zou hebben bestaan op bijstand over de periode van 19 juli 2010 tot en met 7 september 2010 en dat in de periode van 29 september 2010 tot en met 19 oktober 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ten aanzien van de stortingen heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante deze ten onrechte niet heeft gemeld bij het college, dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze zijn gedaan in het kader van een geldlening en dat het college in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen heeft hoeven zien om van terugvordering af te zien of bijzondere omstandigheden heeft moeten aannemen om van de desbetreffende beleidsregels af te wijken.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat over de periode van 19 juli 2010 tot en met 7 september 2010 het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Appellante bestrijdt voorts dat in de periode van 29 september 2010 tot en met 19 oktober 2010 sprake was van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot. Ten slotte handhaaft appellante de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd tegen de herziening en terugvordering ter zake van de stortingen op haar bankrekening.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Periode van 19 juli 2010 tot en met 7 september 2010
4.1.
Over de te beoordelen periode van 19 juli 2010 tot en met 7 september 2010 is niet in geschil dat appellante met haar ex-echtgenoot een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Appellante heeft daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is aan haar over deze periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand. Dit betekent dat de bijstand over deze periode mocht worden ingetrokken.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3808) is het college, nu vaststaat dat appellante te kort is geschoten in haar wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan aan appellante om aannemelijk te maken dat, ook als zij haar verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt.
4.3.
Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. Gebleken is dat de ex-echtgenoot van appellante in Bulgarije een onderneming op zijn naam had staan. Appellante heeft haar stelling dat haar ex-echtgenoot geen inkomsten heeft verworven met die onderneming niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Weliswaar heeft zij in hoger beroep stukken uit 2008 en 2009 overgelegd waaruit blijkt dat de onderneming op dat moment verlies maakte, zijn financiële verplichtingen niet nakwam en failliet zou worden verklaard als de ex-echtgenoot niet zou verschijnen, maar het enkele feit dat de ex-echtgenoot inderdaad niet is verschenen omdat hij op dat moment in detentie zat, is zonder nadere onderbouwing onvoldoende om appellante te volgen in haar aanname dat de onderneming destijds daadwerkelijk failliet is verklaard. Dat het college in september 2011 aan de ex-echtgenoot op basis van dezelfde feiten en omstandigheden wel bijstand heeft toegekend, kan, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot het oordeel leiden dat aan haar en haar ex-echtgenoot dus ook bijstand over de hier voorliggende periode zou zijn verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat het vermogen van de ex-echtgenoot van appellante toen is vastgesteld op negatief € 117.722,98 niets zegt over zijn vermogen in de periode die hier voorligt, terwijl bovendien niet vast staat dat de Bulgaarse onderneming geen inkomsten heeft opgeleverd. Aangezien de inlichtingenverplichting is geschonden, komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van appellante. Hieruit volgt dat het college bevoegd is de gemaakte kosten van bijstand volledig van appellante terug te vorderen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep voor zover dat ziet op de periode van 19 juli 2010 tot en met 7 september 2010 niet slaagt.
Periode van 29 september 2010 tot en met 19 oktober 2010
4.5.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat in de periode van 29 september 2010 tot en met 19 oktober 2010 geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat dit wel het geval was. Daarbij is van belang dat tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante op 11 oktober 2010 persoonlijke bezittingen van haar ex-echtgenoot, zoals schoenen, kleding en toiletartikelen, zijn aangetroffen. Voorts heeft een buurman, woonachtig naast het adres waarop de ex-echtgenoot in de GBA stond ingeschreven, verklaard dat hij de man op de getoonde foto van het kopie legitimatiebewijs van de ex-echtgenoot, nog nooit heeft gezien en dat naast hem een gezin woont met twee kleine kinderen. Daarnaast heeft de vrouw van de hoofdbewoner van het adres waarop de ex-echtgenoot in de GBA stond ingeschreven, verklaard dat de ex-echtgenoot daar niet woont en dat het een postadres betreft. Onder deze omstandigheden kan aan de verklaring van de hoofdbewoner dat de ex-echtgenoot van appellante in de periode van 29 september 2010 tot en met 26 oktober 2010 bij hem heeft gewoond, niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Diens verklaring dat in de desbetreffende periode ook een controlebezoek heeft plaatsgevonden van de gemeente en dat hij heeft gemeld dat de ex-echtgenoot daar woonde, vindt geen steun in de gedingstukken.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep ook voor zover dat ziet op de periode van 29 september 2010 tot en met 19 oktober 2010 niet slaagt.
Stortingen
4.7.
Voor haar gronden tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de stortingen heeft appellante in hoger beroep verwezen naar wat zij al in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Daarin ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen dan in de aangevallen uitspraak is neergelegd. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F.C. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD