In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen terugwerkende kracht te verlenen aan de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). De Raad oordeelde dat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van andere toeslaggerechtigden in de eerste helft van 2003, en dat de beslissing op bezwaar van het Uwv in rechte vast was komen te staan. De Raad verwierp het verzoek van de appellant om een nader stuk van het Uwv te overleggen, omdat dit stuk niet binnen de gestelde termijn was ingediend. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan het Uwv was toe te rekenen, en dat de behandeling van de zaak in de bestuurlijke en rechterlijke fase te lang had geduurd. De Raad besloot het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak bevatte ook een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.461,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij in de procedure aangemerkt.