ECLI:NL:CRVB:2014:1308

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
11-4897 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag op grond van de Toeslagenwet en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen terugwerkende kracht te verlenen aan de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). De Raad oordeelde dat de situatie van de appellant niet vergelijkbaar was met die van andere toeslaggerechtigden in de eerste helft van 2003, en dat de beslissing op bezwaar van het Uwv in rechte vast was komen te staan. De Raad verwierp het verzoek van de appellant om een nader stuk van het Uwv te overleggen, omdat dit stuk niet binnen de gestelde termijn was ingediend. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn deels aan het Uwv was toe te rekenen, en dat de behandeling van de zaak in de bestuurlijke en rechterlijke fase te lang had geduurd. De Raad besloot het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak bevatte ook een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.461,-. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) als partij in de procedure aangemerkt.

Uitspraak

11/4897 TW, 11/6202 TW
Datum uitspraak: 28 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 juli 2011, 09/5846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] ([woonplaats]) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 9 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1388, heeft het Uwv bij brief van 4 september 2013 de Raad een aanvullende motivering doen toekomen van het besluit op bezwaar van 6 november 2009.
Namens appellant heeft mr. De Roy van Zuydewijn bij brief van 16 oktober 2013 daarover haar zienswijze naar voren gebracht, waarop is gereageerd door het Uwv bij brief van
31 oktober 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Voor appellant is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 9 augustus 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij uitgaat bij zijn oordeelsvorming. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad vooropgesteld dat de aanvraag om toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) van appellant van 20 mei 2009 een tweeledig karakter draagt: het is enerzijds een nieuwe aanvraag om toeslag en anderzijds een verzoek om terug te komen van het besluit van
31 oktober 2007, bij welk besluit de toeslag van betrokkene gefaseerd is afgebouwd. Op het eerste hiervoor genoemde aspect ziet het besluit van 28 juli 2011, op het tweede het besluit van 6 november 2009.
1.2. Bij de tussenuitspraak is beslist dat het besluit van 28 juli 2013 in rechte kan standhouden.
1.3. Over het besluit van 6 november 2013 is geoordeeld dat dit besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2006,
ECLI:NL:CRVB:2006:AY0194, heeft de Raad vastgesteld dat door het Uwv geen antwoord is gegeven op de vraag of de situatie van appellant vergelijkbaar is met de Turkse en/of Marokkaanse toeslaggerechtigden in die uitspraak, aan wie de toeslag wel is teruggegeven, en zo ja, welke objectieve en redelijke rechtvaardiging er is voor het gemaakte onderscheid.
2.1. Bij brieven van 4 september en 16 oktober 2013 heeft het Uwv de Raad een nadere motivering doen toekomen. Opgemerkt is primair dat de situatie waarin de toeslaggerechtigden zich bevonden in de eerste helft van 2003 niet vergelijkbaar is met de situatie van appellant thans. Dat geldt zowel ten aanzien van de toeslaggerechtigden in Marokko als die in Turkije. Daaraan is met betrekking tot de Marokkaanse toeslaggerechtigden toegevoegd dat uitsluitend voor degenen die tijdig bezwaar en beroep hadden aangetekend de toeslag is hersteld per datum afbouw (1 januari 2001). Daarnaast werd de toeslag met terugwerkende kracht hersteld in de gevallen waarin nog een bezwaar- of beroepsprocedure liep tegen de afbouwbesluiten. Voor degenen die, vergelijkbaar met appellant, wel bezwaar hadden ingesteld tegen de intrekking van de toeslag, maar daarna geen beroep hadden ingesteld, is, gelet op de formele rechtskracht van het intrekkingsbesluit, de toeslag niet met terugwerkende kracht hersteld. De juistheid hiervan blijkt, volgens de gemachtigde van het Uwv, uit meerdere aan de Raad in de eerdere procedures toegezonden stukken. Verzocht is om één dergelijk stuk over te mogen leggen. Het Uwv concludeert dat de situatie van appellant ook in zoverre niet vergelijkbaar is met de Marokkaanse toeslaggerechtigden van wie de toeslag wel met terugwerkende kracht is hersteld.
2.2. Namens appellant is het standpunt van het Uwv dat de situatie van de Turkse
toeslaggerechtigden niet vergelijkbaar is met de situatie van appellant niet bestreden. Ten aanzien van de Marokkaanse toeslaggerechtigden is gewezen op de uitspraak van de Raad van
30 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY0194, meer in het bijzonder op de volgende passage:
“Ten aanzien van de Marokkaanse uitkeringsgerechtigden die enkel bezwaar hebben aangetekend tegen de afbouw van hun toeslag en aan wie de toeslag eveneens met ingang van 1 januari 2001 is hergeven, heeft het Uwv meegedeeld dat voor deze handelwijze is gekozen omdat deze gerechtigden door het instellen van bezwaar blijk hebben gegeven het niet eens te zijn met de afbouw van hun toeslag.”
Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellant aangegeven niet te kunnen instemmen met de indiening van genoemd nader stuk door het Uwv. Verzocht is om toekenning van een schadevergoeding ad € 500,- wegens overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn.
3.1. De Raad oordeelt als volgt.
3.2. Voorop moet staan dat het verzoek genoemd onder 2.1 tot overlegging van een nader stuk niet voor honorering in aanmerking komt, nu dit stuk niet is aangeboden binnen de
10-dagentermijn van artikel 8:58 van de Awb en namens appellant tegen de honorering van het verzoek bezwaar is gemaakt.
3.3. Nu appellant niet heeft bestreden dat de situatie van de Turkse toeslaggerechtigden niet vergelijkbaar is met de situatie van appellant, ziet de Raad geen reden om daarover anders te oordelen. Het gebrek in het bestreden besluit is dan ook in zoverre hersteld.
3.4. Ten aanzien van de Marokkaanse toeslaggerechtigden kan de Raad zich vinden in de door het Uwv aangedragen nadere motivering van het besluit van 6 november 2009. Daarbij kan worden opgemerkt dat de onder 2.2 aangehaalde passage uit de uitspraak van de Raad van
30 juni 2006 hiermee niet in strijd is. Uit deze passage volgt immers niet dat aan Marokkaanse toeslaggerechtigden die, zoals appellant, na de ongegrondverklaring van het bezwaar geen beroep hebben ingesteld, en eerst geruime tijd later een verzoek om terug te komen van het intrekkingsbesluit hebben gedaan, de toeslag met terugwerkende kracht is teruggegeven. Ook in zoverre is het gebrek dat kleefde aan het besluit van 6 november 2009 hersteld.
4.1. Namens appellant is verzocht om toekenning van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv. De gemachtigde van het Uwv heeft daarover opgemerkt zich te refereren aan het oordeel van de Raad.
4.2. Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 29 oktober 2009 van het bezwaarschrift van appellant tegen het besluit van 1 oktober 2009 tot 28 maart 2014 (de datum van deze uitspraak) zijn vier jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 29 oktober 2009 tot de beslissing op bezwaar van 6 november 2009 acht dagen geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 16 december 2009 tot de aangevallen uitspraak op 8 juli 2011 één jaar, zes maanden en 23 dagen geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 19 augustus 2011 tot de tussenuitspraak op 9 augustus 2013 één jaar,
elf maanden en 21 dagen geduurd.
4.3. De overschrijding van de redelijke termijn vindt aldus (mede) zijn oorzaak in het feit dat de Raad een tussenuitspraak heeft gedaan, waarbij het Uwv in de gelegenheid is gesteld om het in de uitspraak geconstateerde gebrek te herstellen. In een geval, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen, de redelijke termijn is overschreden, moet deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan worden toegerekend. Daarmee bedraagt de aan het Uwv toe te schrijven duur van de behandeling in totaal zeven maanden en 21 dagen. De aan de rechterlijke instanties toe te schrijven duur van de behandeling bedraagt drie jaar, zes maanden en veertien dagen. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast het Uwv de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.1. De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
5.2. De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.461,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Spaans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.M. Spaans

TM