ECLI:NL:CRVB:2014:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
14-1644 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bijstand had aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag van verzoekster was door het college van burgemeester en wethouders van Almere buiten behandeling gesteld, omdat zij niet alle gevraagde stukken had ingeleverd. Verzoekster, die duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, had op 13 augustus 2013 een aanvraag ingediend, maar voldeed niet aan de eisen die het college stelde. Het college had op 3 oktober 2013 de aanvraag buiten behandeling gesteld en dit besluit was later door het college in een bestreden besluit bevestigd.

Verzoekster ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond had verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. Tijdens de zitting op 7 april 2014 werd duidelijk dat verzoekster niet geheel verstoken was van inkomsten, aangezien zij zorgtoeslag ontving en inkomsten had uit verhuur en andere bronnen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoekster in de periode van 13 augustus 2013 tot 19 februari 2014 niet in financiële nood verkeerde. Bovendien was er een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die op 19 februari 2014 was goedgekeurd.

De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vereiste. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van griffier P. Uijtdewillegen, en werd openbaar uitgesproken op 15 april 2014.

Uitspraak

14/1644 WWB-VV
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft [naam], echtgenoot van verzoekster, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van
14 maart 2014, 14/390 en 14/870 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Op 4 april 2014 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2014. Voor verzoekster is verschenen [naam]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. Versneij.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster heeft op 13 augustus 2013 bij het college een aanvraag ingediend om bijstand ingevolgde de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande. Verzoekster is gehuwd, maar leeft duurzaam gescheiden van haar echtgenoot. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college verzoekster op 6 september 2013 verzocht nadere stukken in te leveren. Aangezien verzoekster bij brief van 11 september 2013 niet alle gevraagde stukken heeft ingeleverd, heeft het college haar op 13 september 2013 verzocht om vóór 27 september 2013 de nader aangeduide ontbrekende stukken in te leveren, waaronder een verklaring van erfrecht en testament in verband met het overlijden van haar vader.
1.2.
Verzoekster heeft op 20 september 2013 en 26 september 2013 een nadere reactie gegeven op het verzoek van het college van 13 september 2013. Zij heeft binnen de gegeven hersteltermijn geen afschriften overgelegd van een verklaring van erfrecht en een testament.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van verzoekster, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling gesteld.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet binnen de gegeven hersteltermijn een verklaring van erfrecht en testament in verband met het overlijden van haar vader heeft overgelegd, welke gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag, zodat de aanvraag om bijstand terecht buiten behandeling is gesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoekster bij wijze van voorschot bijstand wordt toegekend over de periode van 13 augustus 2013 tot
19 februari 2014 (periode in geding).
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoekster niet in stand zal kunnen blijven en zij daardoor ten onrechte over de periode in geding geen bijstand heeft ontvangen - wat daar verder ook van zij - op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
In de periode in geding is verzoekster niet geheel verstoken gebleven van inkomsten. Maandelijks ontving zij zorgtoeslag en inkomsten uit verhuur van een appartement ter hoogte van € 500,-. In de periode van oktober tot en met december 2013 heeft zij leningen ter hoogte van € 730,- van haar dochter ontvangen voor de kosten van levensonderhoud. Daarnaast heeft zij inkomsten ontvangen uit de verkoop van kleding via Marktplaats.nl tot een totaalbedrag van € 278,65.
4.4.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het college te kennen gegeven dat naar aanleiding van op 4 april 2014 ontvangen stukken, waaronder de gevraagde verklaring van erfrecht en een testament van de op 8 juni 2013 overleden vader van verzoekster, met ingang van 19 februari 2014 aan verzoekster bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt toegekend. Op laatstgenoemde datum heeft verzoekster een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Daarop was aan haar in maart 2014 al een voorschot verstrekt tot een bedrag van € 700,-. Er zijn geen nadere gegevens die erop duiden dat verzoekster in een situatie van financiële nood geraakt indien de gevraagde voorlopige voorziening niet wordt getroffen. De bij brief van 20 januari 2014 van[bedrijf] aangekondigde dreigende executie van de woning waarin verzoekster woont is afgewend doordat haar echtgenoot de betaalachterstand van de op beider naam staande hypotheekschuld heeft voldaan. Gelet op deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter in de financiële situatie van verzoekster evenmin een spoedeisend belang gelegen.
4.5.
Tot slot heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ander spoedeisend belang, als gevolg waarvan de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD