ECLI:NL:CRVB:2014:1295
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij aanvraag bijstand op grond van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die bijstand had aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag van verzoekster was door het college van burgemeester en wethouders van Almere buiten behandeling gesteld, omdat zij niet alle gevraagde stukken had ingeleverd. Verzoekster, die duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot, had op 13 augustus 2013 een aanvraag ingediend, maar voldeed niet aan de eisen die het college stelde. Het college had op 3 oktober 2013 de aanvraag buiten behandeling gesteld en dit besluit was later door het college in een bestreden besluit bevestigd.
Verzoekster ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep ongegrond had verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. Tijdens de zitting op 7 april 2014 werd duidelijk dat verzoekster niet geheel verstoken was van inkomsten, aangezien zij zorgtoeslag ontving en inkomsten had uit verhuur en andere bronnen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen sprake was van een spoedeisend belang, omdat verzoekster in de periode van 13 augustus 2013 tot 19 februari 2014 niet in financiële nood verkeerde. Bovendien was er een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, die op 19 februari 2014 was goedgekeurd.
De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vereiste. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van griffier P. Uijtdewillegen, en werd openbaar uitgesproken op 15 april 2014.