In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2012, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om het loondervingsdagloon van de WAO-uitkering vast te stellen op € 127,86 ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder als trambestuurder werkte, was in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had in 2011 het loondervingsdagloon vastgesteld op € 117,01, maar verhoogde dit later naar € 127,86 na een nieuwe beslissing op bezwaar. Appellant betwistte de hoogte van dit dagloon en voerde aan dat het Uwv bij de berekening onjuiste gegevens had gebruikt en de wet verkeerd had toegepast.
Tijdens de zitting op 9 april 2014 is appellant verschenen, terwijl het Uwv zich niet liet vertegenwoordigen. Appellant heeft getuigen gehoord en diverse stukken ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van het nominale salaris van appellant, maar dat appellant in de relevante periode slechts ongeveer 80% van dat salaris verdiende. De Raad concludeert dat het Uwv niet tekort is gedaan door uit te gaan van het volledige maandsalaris, aangezien de berekening van het dagloon correct was.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er zijn geen gronden voor een voorlopige voorziening en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 april 2014.