ECLI:NL:CRVB:2014:1279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
13-803 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van het dagloon in het kader van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 november 2012, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om het loondervingsdagloon van de WAO-uitkering vast te stellen op € 127,86 ongegrond werd verklaard. Appellant, die eerder als trambestuurder werkte, was in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had in 2011 het loondervingsdagloon vastgesteld op € 117,01, maar verhoogde dit later naar € 127,86 na een nieuwe beslissing op bezwaar. Appellant betwistte de hoogte van dit dagloon en voerde aan dat het Uwv bij de berekening onjuiste gegevens had gebruikt en de wet verkeerd had toegepast.

Tijdens de zitting op 9 april 2014 is appellant verschenen, terwijl het Uwv zich niet liet vertegenwoordigen. Appellant heeft getuigen gehoord en diverse stukken ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv bij de berekening van het dagloon is uitgegaan van het nominale salaris van appellant, maar dat appellant in de relevante periode slechts ongeveer 80% van dat salaris verdiende. De Raad concludeert dat het Uwv niet tekort is gedaan door uit te gaan van het volledige maandsalaris, aangezien de berekening van het dagloon correct was.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Er zijn geen gronden voor een voorlopige voorziening en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan op 16 april 2014.

Uitspraak

13/803 WAO
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
21 november 2012, 11/9011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog diverse stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Op verzoek van appellant is [getuige] als getuige gehoord.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is bij besluit van 27 februari 2009 met ingang van 1 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van
15 juli 2011 heeft het Uwv het loondervingsdagloon van de WAO-uitkering vastgesteld op
€ 117,01 en het vervolgdagloon op € 86,58.
2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 juli 2011. Bij besluit van
24 oktober 2011 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 oktober 2011.
3.2.
Hangende het beroep heeft het Uwv op 19 maart 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Het Uwv heeft daarbij het loondervingsdagloon verhoogd tot
€ 127,86. Appellant heeft de juistheid van dat dagloon aangevochten.
3.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank zag geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de hoogte van het nader berekend dagloon onjuist was.
4.
De gronden van appellant in hoger beroep komen er op neer dat het Uwv bij de berekening van het dagloon uitgaat van onjuiste gegevens terwijl het Uwv daarnaast volgens appellant een verkeerde toepassing aan de wet heeft gegeven. Appellant heeft daarbij verwezen naar diverse besluiten, betalingen, betaalspecificaties en opgaven aan de belastingdienst van en door het Uwv.
5.
Het Uwv heeft in zijn verweer benadrukt dat het gaat om de vaststelling van het dagloon van de WAO-uitkering van appellant per 1 mei 2008. Het Uwv heeft voor de uitleg bij de berekening daarvan volstaan te verwijzen naar de brief van het Uwv die op 4 juli 2012 aan de rechtbank is gezonden.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als trambestuurder. Het nominale bruto salaris in die functie was € 2.551,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. Nadat appellant eerder door ziekte voor zijn werkzaamheden was uitgevallen, is hij niet in aanmerking gebracht voor een
WAO-uitkering. Appellant heeft zijn werkzaamheden als trambestuurder hervat. In die werkzaamheden heeft hij vervolgens niet de volle loonwaarde gerealiseerd. Uit de opgaven van de werkzaamheden door de werkgever aan het Uwv blijkt dat appellant in de relevante periode voorafgaand aan het einde van zijn dienstverband ongeveer 80% per maand van het overeengekomen maandsalaris verdiende. Dat die opgaven van de werkgever zouden zijn gemanipuleerd door het Uwv, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
6.2.
Het dienstverband van appellant met zijn werkgever is door een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter beëindigd per 1 juni 2006. Appellant heeft, als werkloze, een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW), welke uitkering was gebaseerd op zijn nominale salaris als trambestuurder, dus € 2.551,-, zijnde een dagloon van € 127,86 per dag.
6.3.
Voor de bepaling van de hoogte van het dagloon is het Uwv aanvankelijk uitgegaan van artikel 14, van de WAO in welk artikel als uitgangspunt is neergelegd dat de grondslag van de uitkering wordt bepaald door wat een werknemer werkelijk heeft verdiend in de periode voorafgaand aan zijn uitval door ziekte voor zijn werkzaamheden. Het Uwv heeft dat standpunt, hangende het beroep verlaten, en de uitkering gebaseerd op het nominale maandsalaris van trambestuurder, net zoals het Uwv dat had gedaan voor zijn ZW-uitkering. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft appellant in de zogenoemde referteperiode dat bedrag nooit verdiend, maar bedroegen zijn inkomsten ongeveer 80% van dat bedrag. Door niettemin toch uit te gaan van het volledige maandsalaris van € 2.551,- is appellant dus niet tekort gedaan.
6.4.
Uit de berekening die door het Uwv is ingebracht bij de rechtbank blijkt dat Uwv het maandsalaris van mei 2006 heeft verhoogd met een persoonlijke toeslag en een vakantietoeslag. Dat leidde tot een dagloon van € 119,93, welk dagloon na indexering, per
1 mei 2008 € 127,86 bedroeg. Dat de gevolgde berekening onjuist is, heeft appellant niet aangetoond.
6.5.
Ingevolge artikel 21b, tweede lid, van de WAO is het vervolgdagloon gelijk aan het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon. Zoals het Uwv in de brief van 4 juli 2012 heeft gesteld, dient bij de hantering van het minimumloon voor de bepaling van het vervolgdagloon de verhoging met de vakantietoeslag betrokken te worden. De vergelijking zou anders immers een onzuivere zijn. Uit de gehanteerde tabel op bladzijde drie van die brief blijkt verder dat het Uwv het vervolgdagloon heeft berekend overeenkomstig artikel 21, tweede lid, van de WAO. Dat die berekening onjuist is, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt.
6.6.
Zoals ook ter zitting aan appellant is voorgehouden, beperkt het geschil zich tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit en dus tot de vraag of de berekening van het dagloon voor de WAO-uitkering van appellant per 1 mei 2008 juist is. Andere vragen of onderwerpen zijn niet aan de orde. Dat betekent dat de diverse onderwerpen die appellant heeft aangedragen, zoals de gestelde fouten van het Uwv, de onjuiste opgaven voor de belastingdienst en het strafwaardig handelen van medewerkers van het Uwv niet behandeld kunnen worden. De daartoe strekkende verzoeken van appellant worden daarom afgewezen evenals het verzoek om het onderzoek te heropenen.
6.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd. Er is geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zoals door appellant ter zitting verzocht.
7.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

NW