ECLI:NL:CRVB:2014:1264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
12-1834 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Wajong-uitkering en terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant, die sinds zijn 18e jaar een Wajong-uitkering ontving, had in de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 onterecht een Wajong-uitkering ontvangen, omdat hij op basis van zijn inkomsten uit arbeid minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de uitkering met terugwerkende kracht beëindigd en het onterecht betaalde bedrag van € 51.755,48 teruggevorderd. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard.

De Raad overwoog dat appellant niet kon worden verweten dat hij zijn inkomsten niet had gemeld, omdat hij niet op de hoogte was van de beslaglegging op zijn loon en uitkering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv zijn beleid consistent had toegepast en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank had ten onrechte de beroepen van appellant beoordeeld onder de oude wetgeving, maar de Raad bevestigde dat de beëindiging van de uitkering en de terugvordering terecht waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de uitkeringsgerechtigde om inkomsten te melden en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting. De Raad bevestigde dat de Wajong-regelgeving en het beleid van het Uwv correct waren toegepast in deze zaak.

Uitspraak

12/1834 Wajong, 12/1835 Wajong
Datum uitspraak: 16 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
21 februari 2012, 11/513 en 11/514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Namens appellant is
mr. Bakker verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant, geboren op 13 februari 1976, is sinds zijn 18e jaar een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid is deze uitkering over de periode vanaf 17 maart 2003 tot 13 april 2006 niet uitbetaald. Vanaf 13 april 2006 is de Wajonguitkering (rechtstreeks) aan appellant uitbetaald. Naar aanleiding van de aanvraag van de partner van appellant van 1 november 2010 om een toeslag is door het Uwv een onderzoek ingesteld naar eventuele inkomsten uit arbeid van appellant. Hierbij is het Uwv gebleken dat appellant vanaf 1 november 2006 fulltime heeft gewerkt bij [bedrijf] en inkomsten uit arbeid heeft gehad.
1.2. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij op basis van zijn inkomsten uit arbeid eigenlijk minder dan 25% arbeidsongeschikt is sinds
1 november 2006. Daarom wordt de Wajonguitkering met terugwerkende kracht, vanaf
1 november 2006, niet meer uitbetaald. Appellant heeft dus over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 ten onrechte Wajonguitkering ontvangen.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij niet alle informatie die van belang is voor het vaststellen van de Wajonguitkering heeft doorgegeven aan het Uwv. Daardoor heeft hij over de periode van 1 november 2006 tot en met
31 oktober 2010 ten onrechte een bedrag van bruto € 51.755,48 ontvangen. Dit bedrag wordt dan ook teruggevorderd van appellant.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 29 april 2011 (bestreden besluit A) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 december 2010 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 50 van de Wajong.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van 2 mei 2011 (bestreden besluit B) heeft het Uwv het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2011 eveneens ongegrond verklaard, onder verwijzing naar artikel 55 van de Wajong.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant ingestelde beroepen tegen bestreden besluiten A en B ongegrond verklaard. Hierbij heeft zij ten aanzien van bestreden besluit A overwogen dat appellant niet heeft betwist dat hij vanaf 1 november 2006 ten minste het minimumloon heeft verdiend en hierdoor teveel Wajonguitkering heeft ontvangen. Het Uwv heeft dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 2:49 van de Wet Werk en Arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), terecht de uitbetaling van de uitkering met ingang van 1 november 2006 beëindigd. Ten aanzien van bestreden besluit B heeft de rechtbank overwogen dat, nu bij bestreden besluit A terecht is vastgesteld dat het Uwv over de periode van 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2010 onverschuldigd heeft betaald aan appellant, het Uwv op grond van artikel 2:59 van de Wet Wajong gehouden is tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag, tenzij er sprake is van dringende redenen die ertoe nopen dat geheel of gedeeltelijk wordt afgezien van terugvordering. De rechtbank is van oordeel dat niet gesteld of gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie terechtkomt, zodat zijn beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien faalt.
2. In hoger beroep heeft appellant de bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald. Hem kan niet verweten worden dat hij de inkomsten niet heeft gemeld bij het Uwv. Hij wist niet dat hij zowel een volledige Wajonguitkering als loon ontving. Hij kon dat ook niet weten aangezien, naar nu is gebleken, op zowel de uitkering als het loon beslag was gelegd. Hij was niet van de beslaglegging op de hoogte en dacht dat hij een (laag) bedrag aan loon ontving, aangevuld met een klein bedrag aan Wajonguitkering. Bovendien regelde zijn werkgever [bedrijf] in het verleden alles in verband met zijn Wajonguitkering dus hij ging ervan uit dat [bedrijf] ook vanaf 1 november 2006 één en ander met het Uwv had afgestemd. Hem kan niet verweten worden dat hij dit alles niet goed heeft begrepen aangezien hij zwakbegaafd is en nauwelijks kan lezen en schrijven.
3.1. De Raad overweegt het volgende.
3.2. Bij wet van 3 december 2009 (Stb. 2009, 580) is de Wajong met ingang van 1 januari 2010 gewijzigd. De bepalingen van de Wajong, zoals deze luidden vóór 1 januari 2010, zijn daarbij ondergebracht in hoofdstuk 3 en de citeertitel van de wet is gewijzigd in Wet Wajong. Het in geding zijnde geschil dient dan ook te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wet Wajong.
3.3. Ten onrechte heeft de rechtbank de beroepen van appellant beoordeeld in het kader van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong en eveneens ten onrechte heeft het Uwv in bestreden besluiten A en B verwezen naar bepalingen van de oude wet (Wajong). Ten aanzien van bestreden besluit A is artikel 3:48 van de Wet Wajong van toepassing en ten aanzien van bestreden besluit B is artikel 3:59 van de Wet Wajong van toepassing.

Ten aanzien van bestreden besluit A:

3.4. Op grond van artikel 3:48 van de Wet Wajong wordt de uitkering van de jonggehandicapte die inkomsten uit arbeid geniet, gedurende 5 jaar niet uitbetaald indien die inkomsten zodanig zijn dat, uitgaande van passende arbeid, niet langer sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen staan tekst, doel en strekking van anticumulatieartikelen zoals artikel 3:48 van de Wet Wajong toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. Het Uwv hanteert een beleid zoals dat is neergelegd in de zogenoemde Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Stcrt. 2006, 230). Dit beleid dient te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid van het Uwv. Dit brengt met zich mee dat de Raad de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van deze beleidsregels wordt de uitkering herzien of, in dit geval, niet uitbetaald met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken indien de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan, indien als gevolg van het niet nakomen van de verzekerde van de inlichtingenplicht ten onrechte uitkering is verstrekt. Hiervan is sprake in het geval van appellant. Hij heeft immers de inkomsten uit arbeid niet gemeld aan het Uwv en daardoor is ten onrechte uitkering uitbetaald. Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel of een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. In dergelijke gevallen laat het Uwv onder toepassing van artikel 4, eerste lid, van de beleidsregels de herziening en in dit geval niet-uitbetaling van de uitkering niet met (volledige) terugwerkende kracht plaatsvinden indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel uitkering werd ontvangen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om artikel 4, eerste lid toe te passen.
3.5. Er is geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv zijn beleid in het geval van appellant niet op consistente wijze heeft toegepast. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij te veel uitkering ontving, nu hij naast zijn loon tevens Wajonguitkering ontving. Er is geen onderbouwing voor het standpunt van appellant dat hij dit redelijkerwijs niet kon weten, gelet op afspraken met zijn werkgever ten aanzien van de Wajonguitkering. Het lagere intelligentieniveau van appellant doet hier evenmin aan af. Terecht heeft de rechtbank dan ook het beroep tegen bestreden besluit A, waarbij de beëindiging van de uitbetaling van de Wajonguitkering met ingang van 1 november 2006 is gehandhaafd, ongegrond verklaard, zij het op andere gronden.

Ten aanzien van bestreden besluit B:

3.6. Op grond van artikel 3:56 van de Wet Wajong is het Uwv verplicht om onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Nu bij bestreden besluit A is vastgesteld dat sprake is van onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 november 2006 tot en met
31 oktober 2010 en door appellant de hoogte en berekening van het teruggevorderde bedrag niet is betwist, heeft het Uwv terecht het onverschuldigd betaalde bedrag aan uitkering van
€ 51.755,48 teruggevorderd van appellant. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant nog aangevoerd dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 3:56, vierde lid, van de Wet Wajong, op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering. Deze dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale gevolgen van de terugvordering voor appellant. Nu de gemachtigde van appellant weliswaar dringende redenen heeft gesteld, maar hiervan geen enkele concretisering noch onderbouwing heeft gegeven, faalt het beroep op dringende redenen om van de terugvordering af te zien. Terecht heeft de rechtbank dan ook het beroep tegen bestreden besluit B, waarbij de terugvordering van de uitkering is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3.7. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Uit dit oordeel vloeit voort dat het verzoek tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
3.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen
IvR