ECLI:NL:CRVB:2014:1263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
12-1399 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift inzake WIA-uitkering na betwisting van ontvangst van het besluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat is ingediend door betrokkene, die een WIA-uitkering aanvroeg na uitval uit haar werk als leidster kinderopvang. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 17 september 2008, waarin haar werd meegedeeld dat zij geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Betrokkene stelde dat zij dit besluit pas op 6 december 2010 had ontvangen, terwijl het UWV aanvoerde dat het besluit op 17 september 2008 was verzonden.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat het UWV er niet in was geslaagd om aannemelijk te maken dat het besluit op de juiste wijze was verzonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de ontkenning van betrokkene over de ontvangst van het besluit niet ongeloofwaardig was. De Raad stelde vast dat er geen bewijs was dat het besluit daadwerkelijk op de genoemde datum was verzonden. Hierdoor werd vastgesteld dat de bezwaartermijn pas op 7 december 2010 was aangevangen, waardoor het bezwaarschrift dat op 13 januari 2011 was ingediend tijdig was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het UWV in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten werden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedurele afhandeling van besluiten en de noodzaak voor bestuursorganen om bewijs te leveren van de verzending van besluiten.

Uitspraak

12/1399 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 februari 2012, 11/1423 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene], te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is op 1 augustus 2004 uitgevallen voor haar werk als leidster kinderopvang, op 2 november 2006 heeft zij een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Op
25 februari 2008 heeft betrokkene bezwaar gemaakt bij appellant tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag voor een WIA-uitkering. Bij besluit van 8 juli 2008 heeft appellant het bezwaar tegen het niet-tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard. Vervolgens is betrokkene op 13 augustus 2008 gezien door een verzekeringsarts en op
12 september 2008 door een arbeidsdeskundige. Bij besluit van 17 september 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat zij met ingang van 29 juli 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij brief van 11 november 2010 is namens betrokkene verzocht of inmiddels een besluit is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van 25 februari 2008. Bij brief van
6 december 2010 heeft appellant hierop gereageerd en daarbij, onder meer, het besluit van
17 september 2008 meegestuurd. Bij brief van 13 januari 2011 is vervolgens namens betrokkene tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt, hierbij heeft zij gesteld dat zij het besluit van 17 september 2008 niet eerder heeft ontvangen dan bij de brief van appellant van
6 december 2010.
1.3. Bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet-verschoonbaar te laat, dat wil zeggen buiten de termijn van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is ingediend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet om de ontkenning van de ontvangst van het besluit van 17 september 2008 door betrokkene ongeloofwaardig te achten en dat het derhalve aan appellant is om aannemelijk te maken dat het voornoemde besluit is verzonden. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het besluit van 17 september 2008 op die datum aan betrokkene is verzonden nu appellant geen verzendadministratie heeft kunnen overleggen. Er is geen schriftelijk bewijs voor de stelling van appellant dat het besluit van 17 september 2008 op dezelfde datum aan betrokkene is verzonden. De rechtbank is er daarom van uit gegaan dat betrokkene niet eerder kennis heeft gekregen van het besluit van 17 september 2008 dan door toezending van een afschrift daarvan bij de brief van 6 december 2010, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 7 december 2010 en het door appellant op 13 januari 2011 ontvangen bezwaarschrift derhalve tijdig is ingediend. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van betrokkene. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht aan betrokkene.
3.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant (samengevat) gesteld dat het alleszins aannemelijk is dat het besluit van 17 september 2008 op dezelfde datum aan betrokkene is verzonden en dat het standpunt van betrokkene dat zij dit besluit niet kort nadien heeft ontvangen niet geloofwaardig is, waaruit volgt dat niet alleen de ontvangst aannemelijk, maar ook de verzending - zonder nader bewijs - aannemelijk is. In de omstandigheid dat betrokkene volgens de gegevens van de afdeling Klantencontactcentrum (KCC) na 7 juli 2008 geen contact meer zou hebben opgenomen met appellant en derhalve ruim twee jaar zou hebben gewacht op een beslissing op haar aanvraag, zonder navraag te hebben gedaan over het uitblijven van een beslissing, ziet appellant een aanwijzing dat betrokkene het betreffende besluit wel heeft ontvangen. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een (on)geloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit, heeft appellant nog gewezen op een drietal uitspraken van de Raad; ECLI:NL:CRVB:2009:BI4660, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4758 en ECLI:NL:CRVB:2010:BL6033, uit welke uitspraken volgens appellant valt af te leiden dat ook van een ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit sprake kan zijn indien het in de reden had gelegen dat de belanghebbende bij het uitblijven van een besluit handelingen zou hebben verricht of informatie zou hebben gevraagd.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, zie onder andere zijn uitspraak ECLI:NL:CRVB:2009:BI4758, moet in geval van toezending van een besluit voor de vaststelling dat het besluit in werking is getreden, zowel de verzending als de aanbieding van de zending aan het juiste adres vaststaan dan wel voldoende aannemelijk zijn gemaakt. Indien uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel moet hebben ontvangen en de ontkenning van die ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen de ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader
bewijs - ook de verzending.
4.3.
Anders dan appellant in zijn hoger beroep betoogt, acht de Raad, met de rechtbank, de ontkenning door betrokkene van de ontvangst van het besluit van 17 september 2008, op of omstreeks die datum, niet ongeloofwaardig. De Raad ziet in de voorhanden stukken geen aanleiding voor het oordeel dat door betrokkene handelingen zijn verricht, dan wel gedrag is vertoond of informatie is verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat zij op de hoogte was van het besluit van 17 september 2008. De door appellant aangehaalde uitspraken van de Raad en de daarin voorkomende zinsnede dat “het ook kan gaan om gevallen waarbij het in de rede had gelegen dat belanghebbende juist bij het uitblijven van het besluit handelingen zou hebben verricht of informatie zou hebben gevraagd” ziet op de situatie dat een werkgever zelf een aanvraag voor het “eigen risico dragerschap” had ingediend en er, gelet op de door hem verrichte handelingen, in de (terechte) veronderstelling verkeerde dat hij toestemming had om eigen risicodrager te zijn. Indien het toestemmend besluit hem niet had bereikt had het op zijn weg gelegen om zich hierover te informeren bij appellant, waarvan niet is gebleken. Nu deze situatie zich hier niet voor doet, kan aan deze uitspraken niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan verbonden wenst te zien.
4.4.
De Raad stelt zich achter het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat het besluit van 17 september 2008 op die datum aan betrokkene is verzonden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid vastgesteld dat betrokkene niet eerder kennis heeft gekregen van het besluit van 17 september 2008 dan door toezending van een afschrift daarvan bij de brief van appellant van 6 december 2010, dat de bezwaartermijn is aangevangen op 7 december 2010 en dat het op 13 januari 2011 ontvangen bezwaarschrift derhalve tijdig is ingediend.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraken te worden bevestigd.
5.
Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van
E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) E. Heemsbergen
IvR