ECLI:NL:CRVB:2014:1257

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
13-330 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting door appellante. Appellante had geen opgave gedaan van verschillende auto’s die op haar naam stonden, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door de gemeente Nijmegen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de maanden maart, april en augustus 2010 en mei 2011 niet recht had op bijstand, omdat niet kon worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De gemeente besloot daarom de bijstand over deze maanden in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank Arnhem verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. Appellante betoogde dat zij slechts als familie- en vriendendienst enkele auto’s op haar naam had laten registreren en dat zij geen inkomsten had verworven uit de transacties. Tevens stelde zij dat zij niet kon worden gehouden aan haar verklaring die zij op 7 juli 2011 had afgelegd, omdat zij zonder tolk was gehoord en deze verklaring niet had ondertekend.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een maatregelwaardige gedraging is en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niets had ontvangen voor de geregistreerde auto’s en dat de verklaringen van appellante en betrokken familieleden niet ondersteund werden door objectieve gegevens. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

13/330 WWB, 13/331 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 december 2012, 12/2056 en 12/2057 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman en de tolk S. Kabli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A. Marinus.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellante dat zij een andere auto heeft en de omstandigheid dat zij in Suwinet verschillende auto’s op haar naam heeft staan, heeft de Afdeling Zorg en Inkomen, Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en heeft appellante op 7 juli 2011 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 juli 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 juli 2011 de bijstand van appellante over de maanden maart, april en augustus 2010 en mei 2011 in te trekken en de over deze maanden in 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.481,66 (bruto) en de over de maand mei 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 842,12 (netto) van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen opgave te doen van diverse auto’s die op haar naam hebben gestaan. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam staat, is de datum waarop een op geld waardeerbare transactie is verricht. Doordat appellante geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld over de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het college op grond van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2011 (Maatregelenverordening) de bijstand van appellante vanwege de schending van de inlichtingenverplichting met ingang van 1 juli 2011 gedurende twee maanden verlaagd met 20%. Bij afzonderlijk besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de bij besluit van 26 juli 2011 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante stelt, samengevat, dat zij uitsluitend als familie- en vriendendienst enkele autokentekens op haar naam heeft laten registreren en dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij met de vermeende transacties geen inkomsten heeft verworven. Appellante stelt daarbij dat zij niet kan worden gehouden aan de door haar afgelegde verklaring op 7 juli 2011, omdat zij zonder tolk is gehoord en deze verklaring niet heeft ondertekend. Van een schending van de inlichtingenverplichting is dan ook geen sprake. Evenmin is daarom aan de orde een benadelingsbedrag van € 4.323,78 op grond waarvan appellante de maatregel is opgelegd. In dit verband heeft appellante betoogd dat het onverkort toepassen van de Maatregelenverordening tot willekeur leidt, aangezien meerdere transacties in één maand tot dezelfde maatregel leiden als een enkele transactie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Vaststaat dat in de maanden maart, april, en augustus 2010 alsmede in de maand mei 2011 vier autokentekens gedurende korte perioden, variërend van één dag tot elf dagen, op naam van appellante hebben gestaan. In deze maanden heeft appellante de beschikking gehad over een andere op haar naam staande auto. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s (handels)transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellante geregistreerd stond.
4.2.
Appellante heeft van de transacties in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting bij het college geen opgave gedaan. Dit is een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante in de in geding zijnde maanden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3.
Dat het hier zou gaan om familie- en vriendendiensten waarvoor appellante niets heeft ontvangen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De verklaringen van appellante en de verklaringen van bij de transacties betrokken familieleden en derden - nog daargelaten dat de verklaringen op verschillende momenten zijn gewijzigd - vinden geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens. De door appellante overgelegde stukken bieden verder onvoldoende inzicht, onder andere omdat van geen enkele autotransactie een deugdelijk aankoopbewijs dan wel een deugdelijk verkoopbewijs voorhanden is. Daarom gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellante dat het verslag van het gesprek op 7 juli 2011 niet juist is.
4.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het recht op bijstand in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden niet kan worden vastgesteld. Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand in die maanden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Appellante heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt alsook de bevoegdheid tot terugvordering niet bestreden.
Maatregel
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting is een maatregelwaardige gedraging als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Maatregelenverordening. Het college was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellante te verlagen. In wat appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert, dient te worden gematigd. In dit verband wordt er op gewezen dat op grond van artikel 10, tweede lid, van de Maatregelenverordening bij een benadelingsbedrag tussen de € 4.000,- en € 6.000,-, waarvan in het onderhavige geval sprake is, een verlaging van 20% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden wordt toegepast in plaats van de aan appellante opgelegde verlaging gedurende twee maanden.
4.6.
De beroepsgrond van appellante dat bij de opgelegde maatregel sprake is van willekeur aangezien op basis van de rechtspraak van de Raad meerdere transacties in één maand tot dezelfde maatregel kunnen leiden als één enkele transactie, treft geen doel. Bij meerdere transacties in één maand kan het recht op bijstand over die maand niet worden vastgesteld en bij meerdere transacties in enkele maanden geldt datzelfde voor het recht over die maanden. De over die maand onderscheidenlijk maanden gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd en die kosten vormen tevens het bedrag van de benadeling dat mede bepalend is voor de op te leggen maatregel. Niet valt in te zien dat een dergelijk systeem leidt tot willekeur.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) E. Heemsbergen

HD