ECLI:NL:CRVB:2014:1238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
12-5225 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van een politiemedewerker wegens plichtsverzuim en de gevolgen voor de bezoldiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een politiemedewerker die was ontslagen wegens plichtsverzuim. De appellant, werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond, had zich schuldig gemaakt aan verschillende gedragingen die in strijd waren met de regels van de politie. De zaak begon met een incident op 28 augustus 2009, waarbij de appellant samen met een collega een Poolse man tegen zijn wil over de grens heeft gebracht. Dit leidde tot een strafrechtelijk onderzoek en uiteindelijk tot een schorsing van de appellant door de korpschef. De korpschef legde de appellant een disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op, wat de appellant aanvocht in beroep.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, maar de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep beoordeelde de zaak en oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet te handelen naar de verwachtingen die aan een goed ambtenaar gesteld worden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef terecht tot ontslag was overgegaan. De Raad benadrukte dat de appellant, ondanks zijn ondergeschiktheid aan zijn collega, verantwoordelijk was voor zijn eigen handelen en dat het niet melden van een ernstig incident, waarbij een vuurwapen was getrokken, niet kon worden goedgepraat.

De Raad concludeerde dat de straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim en bevestigde de beslissing van de rechtbank. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de verantwoordelijkheden van ambtenaren binnen de politie en de gevolgen van plichtsverzuim voor hun positie en bezoldiging.

Uitspraak

12/5225 AW, 12/5226 AW
Datum uitspraak: 10 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2012, 11/1403, 11/2240 en 11/4804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren en T. Topçu.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam bij de politieregio Rotterdam-Rijnmond, sinds 30 oktober 2008 als aspirant en, met ingang van 2 november 2009, als politiemedewerker.
1.2. Op 24 april 2010 heeft appellant bij zijn leidinggevende melding gemaakt van een incident op 28 augustus 2009. Appellant heeft op die datum, na een melding van overlast, samen met zijn collega W een Poolse man over de grens van het district weggebracht en W is vervolgens met die man een veld ingelopen en heeft zijn vuurwapen getrokken. Vanaf 9 juni 2010 is een nader onderzoek ingesteld, gevolgd door een strafrechtelijk onderzoek. In dit kader zijn diverse getuigen gehoord, onder wie de Poolse man. Appellant is eerst als getuige en later als verdachte gehoord en ook W is als verdachte gehoord. De afgelegde verklaringen zijn opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 26 augustus 2010.
1.3. Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft de korpschef appellant geschorst vanwege de strafrechtelijke vervolging ter zake van een misdrijf en beslist dat op grond van artikel 85, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de bezoldiging van appellant gedurende een periode van zes weken voor een derde deel wordt ingehouden en dat de bezoldiging na die periode geheel zal worden ingehouden. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2010, heeft de korpschef bij brief van 22 maart 2011 appellant in de gelegenheid gesteld om volledige opening van zaken te geven in zijn financiële huishouding. Appellant heeft hierop gereageerd door bij brief van 4 april 2011 een overzicht te geven van zijn financiële situatie. Daarin zijn zijn vaste en variabele lasten, zijn inkomen en zijn banksaldi vermeld. De korpschef heeft het besluit van 6 oktober 2010 gehandhaafd bij besluit van 14 april 2011 (bestreden besluit 1).
1.4. Bij brief van 9 maart 2011 heeft de korpschef aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. De korpschef heeft aan dit voornemen ten grondslag gelegd dat appellant:
1.
samen met collega W de Poolse man, tegen zijn wil en in strijd met de regels, heeft meegenomen en afgezet op een afgelegen plaats buiten district Noord (gedraging 1);
2.
in strijd met het Besluit ingebruikname en instructie lange wapenstok binnen de DHV (Besluit DHV) zijn lange wapenstok heeft gedragen en gebruikt. Op grond van dit besluit mag deze wapenstok uitsluitend worden gedragen en gebruikt indien er sprake is van groepsoptreden of om een individu die geweld gaat gebruiken op afstand te houden (gedraging 2);
3.
er getuige van is geweest dat collega W de Poolse man heeft bedreigd met zijn vuurwapen en dit niet heeft gemeld (gedraging 3);
4.
er getuige van is geweest dat collega W de schep uit de politiebus heeft gehaald, deze naast de Poolse man in de grond heeft gezet, en de Poolse man heeft opgedragen een gat te graven, en dit niet heeft gemeld (gedraging 4);
5.
getuige is geweest van het trekken en richten van het vuurwapen door collega W, en dit niet heeft gemeld (gedraging 5);
6.
geen melding gemaakt heeft van bovenstaande feiten en het voorval gedurende acht maanden heeft verzwegen (gedraging 6);
7.
van het voorval geen mutatie heeft gemaakt in het bedrijfsprocessensysteem (gedraging 7).
Nadat appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de korpschef bij besluit van
21 april 2011 (ontslagbesluit) overeenkomstig dit voornemen beslist. Na bezwaar heeft de korpschef, na advies van de commissie bezwaarschriften, het strafontslag gehandhaafd bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit 2). De commissie bezwaarschriften achtte het onvoldoende aannemelijk dat appellant gedraging 4 heeft begaan. De korpschef heeft het advies op dit punt niet overgenomen en geconcludeerd dat het begaan van gedraging 4 door appellant voldoende aannemelijk is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard, met dien verstande dat naar haar oordeel onvoldoende is komen vast te staan dat appellant gedraging 2 heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat aan gedraging 5, naast de niet door appellant betwiste gedraging 3, geen meerwaarde toekomt, en deze gedraging daarom buiten bespreking gelaten.
3.1.
Appellant kan zich op de hierna te bespreken gronden niet verenigen met de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de inhouding van de bezoldiging en het strafontslag.
3.2.
De korpschef heeft in zijn verweerschrift onder meer het oordeel van de rechtbank bestreden dat gedraging 2 onvoldoende is komen vast te staan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Inhouding bezoldiging
4.1.1. Op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp kan tijdens de schorsing de bezoldiging voor een derde worden ingehouden; na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging plaatsvinden.
4.1.2. Uit vaste rechtspraak (uitspraken van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1010 en 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3185) volgt dat, met name indien tot volledige inhouding van bezoldiging wordt overgegaan, de concrete financiële verplichtingen van de betrokken ambtenaar dienen te worden meegewogen, waarbij niet louter op de gegevens uit het personeelsdossier mag worden afgegaan.
4.1.3. Appellant heeft betoogd dat hij met de brief van 4 april 2011 in voldoende mate inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, temeer omdat hij te kennen heeft gegeven bereid te zijn een nadere toelichting te geven. Bovendien kan, volgens appellant, inzicht in de financiële situatie niet alleen verkregen worden door het verstrekken van afschriften.
4.1.4. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Hij kon, naar aanleiding van het verzoek om volledige opening van zaken te geven over zijn financiële situatie, niet volstaan met het insturen van het overzicht van 4 april 2011. Het lag op de weg van appellant om niet alleen een overzicht te verstrekken, maar ook de onderliggende schriftelijke documenten aan de hand waarvan de juistheid van de in het overzicht genoemde bedragen door de korpschef kon worden vastgesteld. Nu hij heeft volstaan met het noemen van de bedragen in het overzicht, kon de korpschef tot handhaving van het besluit tot gedeeltelijke en later volledige inhouding van de bezoldiging overgaan. Overigens heeft appellant ook in beroep en in hoger beroep nagelaten om de onderliggende schriftelijke documenten te verstrekken.
4.1.5. Uit 4.1.3 en 4.1.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt en het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Strafontslag
4.2.1. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf ontslag worden opgelegd.
4.2.2. Appellant heeft, evenals in beroep, niet bestreden dat hij gedragingen 3, 6 en 7 heeft verricht. Evenmin is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat aan gedraging 5, naast gedraging 3, geen meerwaarde toekomt.
4.2.3. Appellant heeft tevens erkend dat hij de Poolse man tegen zijn wil, samen met W, heeft meegenomen en afgezet op een afgelegen plaats buiten het district (gedraging 1), maar heeft betoogd dat dit een geaccepteerde handelwijze betrof. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Het is zeer wel mogelijk dat een dergelijke handeling vaker heeft plaatsgevonden, maar van acceptatie door de dienstleiding is niet gebleken. Bovendien heeft appellant een eigen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag en kan hij zich hiervoor niet verschuilen achter zijn collega’s.
4.2.4. Appellant heeft voorts betoogd dat niet is komen vast te staan dat hij gedraging 4 heeft verricht. Uit de verklaring van de Poolse man, noch uit de overige verklaringen kan volgens appellant worden afgeleid dat hij er getuige van is geweest dat W een schep pakte, deze schep naast die man in de grond zette en de opdracht gaf een gat te graven. Dit betoog slaagt. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring die de Poolse man op 18 augustus 2010, in aanvulling op zijn eerdere door de rechtbank aangehaalde verklaring van 12 augustus 2010, tegenover de politie heeft afgelegd. De Poolse man heeft over het moment dat hij door W gedwongen werd op de grond te knielen en een schep naast hem in de grond stond, tegenover de politie verklaard dat hij dacht dat hij een kuil moest gaan graven, maar dat hij niet zeker weet of er tegen hem gezegd is of hij moest gaan graven of dat hem duidelijk is gemaakt dat hij moest gaan graven. Ook heeft hij verklaard dat hij niet weet hoe de schep naast hem in de grond terecht is gekomen. Op grond van de verklaring van appellant en de verklaring van W kan evenmin worden vastgesteld dat sprake is geweest van een opdracht om een gat te graven en welke handelingen precies zijn verricht met de schep. De overige verklaringen in het onderzoeksrapport zijn onvoldoende bruikbaar, aangezien deze enkel betrekking hebben op hetgeen W aan zijn collega’s heeft verteld.
4.2.5. De Raad is van oordeel dat appellant met het verrichten van de gedragingen 1, 3, 6 en 7 zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat strafontslag is verleend op basis van het geheel van gedragingen, zodat hiervoor onvoldoende grondslag bestaat, indien niet komt vast te staan dat alle gedragingen daadwerkelijk zijn verricht. Hierbij is van belang dat in het, bij bestreden besluit 2 gedraging 1 tot en met 7 afzonderlijk zijn omschreven. De korpschef heeft daarbij niet overwogen dat deze gedragingen slechts in samenhang bezien tot de conclusie leiden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Namens de korpschef is ter zitting bij de Raad bevestigd dat volgens de korpschef ook zonder de gedragingen 2 en 4 sprake is van plichtsverzuim dat het verlenen van strafontslag rechtvaardigt.
4.2.6. Er is geen grond voor het oordeel dat de gedragingen 1,3,6 en 7 niet aan appellant zijn toe te rekenen. Voorts is de straf van ontslag niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad weegt hierin zwaar mee dat de bedreiging door W van de Poolse man met een vuurwapen een zeer ernstig incident betreft. Van appellant mocht een tijdige melding van dit incident worden verwacht. Hierbij is van belang dat appellant weliswaar hiërarchisch ondergeschikt was aan W, maar ten tijde van dit incident reeds tien maanden bij de politieregio werkzaam was en in de laatste fase van zijn aspirantschap verkeerde. Door de korpschef is in het voornemen van 9 maart 2011 en, namens hem, ter zitting bij de Raad overtuigend toegelicht dat appellant had moeten weten dat het gebruik van geweld altijd moet worden gemeld.
4.2.7. Wat gedraging 2 betreft kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6962), gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of de korpschef terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. Gezien het onder 4.2.6 gegeven oordeel zal de Raad deze vraag echter buiten bespreking laten.
4.2.8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt en het hoger beroep ook op dit onderdeel niet slaagt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

RB