4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op grond van artikel 85, eerste lid, van het Barp kan tijdens de schorsing de bezoldiging voor een derde worden ingehouden; na verloop van zes weken kan een verdere inhouding, ook van het volle bedrag van de bezoldiging plaatsvinden.
4.1.2. Uit vaste rechtspraak (uitspraken van 2 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1010 en 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3185) volgt dat, met name indien tot volledige inhouding van bezoldiging wordt overgegaan, de concrete financiële verplichtingen van de betrokken ambtenaar dienen te worden meegewogen, waarbij niet louter op de gegevens uit het personeelsdossier mag worden afgegaan. 4.1.3. Appellant heeft betoogd dat hij met de brief van 4 april 2011 in voldoende mate inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, temeer omdat hij te kennen heeft gegeven bereid te zijn een nadere toelichting te geven. Bovendien kan, volgens appellant, inzicht in de financiële situatie niet alleen verkregen worden door het verstrekken van afschriften.
4.1.4. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Hij kon, naar aanleiding van het verzoek om volledige opening van zaken te geven over zijn financiële situatie, niet volstaan met het insturen van het overzicht van 4 april 2011. Het lag op de weg van appellant om niet alleen een overzicht te verstrekken, maar ook de onderliggende schriftelijke documenten aan de hand waarvan de juistheid van de in het overzicht genoemde bedragen door de korpschef kon worden vastgesteld. Nu hij heeft volstaan met het noemen van de bedragen in het overzicht, kon de korpschef tot handhaving van het besluit tot gedeeltelijke en later volledige inhouding van de bezoldiging overgaan. Overigens heeft appellant ook in beroep en in hoger beroep nagelaten om de onderliggende schriftelijke documenten te verstrekken.
4.1.5. Uit 4.1.3 en 4.1.4 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt en het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
4.2.1. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf ontslag worden opgelegd.
4.2.2. Appellant heeft, evenals in beroep, niet bestreden dat hij gedragingen 3, 6 en 7 heeft verricht. Evenmin is in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden dat aan gedraging 5, naast gedraging 3, geen meerwaarde toekomt.
4.2.3. Appellant heeft tevens erkend dat hij de Poolse man tegen zijn wil, samen met W, heeft meegenomen en afgezet op een afgelegen plaats buiten het district (gedraging 1), maar heeft betoogd dat dit een geaccepteerde handelwijze betrof. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Het is zeer wel mogelijk dat een dergelijke handeling vaker heeft plaatsgevonden, maar van acceptatie door de dienstleiding is niet gebleken. Bovendien heeft appellant een eigen verantwoordelijkheid voor zijn gedrag en kan hij zich hiervoor niet verschuilen achter zijn collega’s.
4.2.4. Appellant heeft voorts betoogd dat niet is komen vast te staan dat hij gedraging 4 heeft verricht. Uit de verklaring van de Poolse man, noch uit de overige verklaringen kan volgens appellant worden afgeleid dat hij er getuige van is geweest dat W een schep pakte, deze schep naast die man in de grond zette en de opdracht gaf een gat te graven. Dit betoog slaagt. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de verklaring die de Poolse man op 18 augustus 2010, in aanvulling op zijn eerdere door de rechtbank aangehaalde verklaring van 12 augustus 2010, tegenover de politie heeft afgelegd. De Poolse man heeft over het moment dat hij door W gedwongen werd op de grond te knielen en een schep naast hem in de grond stond, tegenover de politie verklaard dat hij dacht dat hij een kuil moest gaan graven, maar dat hij niet zeker weet of er tegen hem gezegd is of hij moest gaan graven of dat hem duidelijk is gemaakt dat hij moest gaan graven. Ook heeft hij verklaard dat hij niet weet hoe de schep naast hem in de grond terecht is gekomen. Op grond van de verklaring van appellant en de verklaring van W kan evenmin worden vastgesteld dat sprake is geweest van een opdracht om een gat te graven en welke handelingen precies zijn verricht met de schep. De overige verklaringen in het onderzoeksrapport zijn onvoldoende bruikbaar, aangezien deze enkel betrekking hebben op hetgeen W aan zijn collega’s heeft verteld.
4.2.5. De Raad is van oordeel dat appellant met het verrichten van de gedragingen 1, 3, 6 en 7 zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat strafontslag is verleend op basis van het geheel van gedragingen, zodat hiervoor onvoldoende grondslag bestaat, indien niet komt vast te staan dat alle gedragingen daadwerkelijk zijn verricht. Hierbij is van belang dat in het, bij bestreden besluit 2 gedraging 1 tot en met 7 afzonderlijk zijn omschreven. De korpschef heeft daarbij niet overwogen dat deze gedragingen slechts in samenhang bezien tot de conclusie leiden dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Namens de korpschef is ter zitting bij de Raad bevestigd dat volgens de korpschef ook zonder de gedragingen 2 en 4 sprake is van plichtsverzuim dat het verlenen van strafontslag rechtvaardigt.
4.2.6. Er is geen grond voor het oordeel dat de gedragingen 1,3,6 en 7 niet aan appellant zijn toe te rekenen. Voorts is de straf van ontslag niet onevenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. De Raad weegt hierin zwaar mee dat de bedreiging door W van de Poolse man met een vuurwapen een zeer ernstig incident betreft. Van appellant mocht een tijdige melding van dit incident worden verwacht. Hierbij is van belang dat appellant weliswaar hiërarchisch ondergeschikt was aan W, maar ten tijde van dit incident reeds tien maanden bij de politieregio werkzaam was en in de laatste fase van zijn aspirantschap verkeerde. Door de korpschef is in het voornemen van 9 maart 2011 en, namens hem, ter zitting bij de Raad overtuigend toegelicht dat appellant had moeten weten dat het gebruik van geweld altijd moet worden gemeld.
4.2.7. Wat gedraging 2 betreft kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY6962), gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of de korpschef terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. Gezien het onder 4.2.6 gegeven oordeel zal de Raad deze vraag echter buiten bespreking laten. 4.2.8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt en het hoger beroep ook op dit onderdeel niet slaagt.