ECLI:NL:CRVB:2006:AY6962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6155 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • J.Th. Wolleswinkel
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar tegen zijn ontslag wegens ernstig plichtsverzuim. De appellant, die sinds 1971 in dienst was van de provincie Zuid-Holland, werd op 4 februari 2004 ontslagen vanwege zeer ernstig plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een besluit van Gedeputeerde Staten, dat na bezwaar door de rechtbank ongegrond werd verklaard. De appellant stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van plichtsverzuim en dat de opgelegde straf onevenredig was. Hij voerde aan dat hij als enige ambtenaar was ontslagen, terwijl anderen met vergelijkbaar gedrag minder zware straffen kregen of in plaats daarvan afvloeiingsregelingen kregen aangeboden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de feiten en omstandigheden die aan het ontslag ten grondslag lagen, voldoende waren om het ontslag te rechtvaardigen. De Raad stelde vast dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door op kosten van de provincie materialen aan te schaffen voor privégebruik en door het aannemen van geschenken van een bedrijf waarmee hij een relatie had in zijn functie. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.

De Raad verwierp ook het beroep van de appellant op het gelijkheidsbeginsel, omdat de door hem genoemde gevallen niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. Daarnaast werd het beroep op schending van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) afgewezen, omdat het plichtsverzuim van de appellant geen aanspraak meer gaf op zijn dienstbetrekking. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

04/6155 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van
15 september 2004, 04/3327 en 04/2037 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland (hierna: Gedeputeerde Staten)
Datum uitspraak: 10 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Namens Gedeputeerde Staten is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C. van der Bent, advocaat te Rotterdam. Gedeputeerde Staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat te ’s-Gravenhage, en mr. G.G.A.M. van Terwisga-van den Broek, werkzaam bij de provincie Zuid-Holland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 1971 in dienst van de provincie Zuid-Holland, was laatstelijk werkzaam als [naam functie].
1.2. Bij besluit van 4 februari 2004 is appellant wegens zeer ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 19 juli 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij ten aanzien van een deel van de aan appellant verweten gedragingen overwogen dat onvoldoende vast is komen te staan dat er sprake was van plichtsverzuim. Zij heeft op grond van de naar haar mening wel als plichtsverzuim aan te merken gedragingen geoordeeld dat het verleende ontslag niet onevenredig zwaar is.
3. In hoger beroep heeft appellant, kort gezegd, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er ten aanzien van de resterende verweten gedragingen sprake is van zeer ernstig toerekenbaar plichtsverzuim. Appellant is van mening dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag onevenredig is aan de ernst van het aldus in omvang beperkte plichtsverzuim. Voorts heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, daartoe stellend dat hij als enige ambtenaar door Gedeputeerde Staten is ontslagen terwijl met anderen aan wie vergelijkbaar plichtsverzuim is verweten (afvloeiings)regelingen zijn getroffen dan wel aan hen een lagere disciplinaire straf is opgelegd. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit een schending oplevert van artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.1. Gedeputeerde Staten hebben, kort gezegd, gesteld dat zij zich kunnen vinden in de overwegingen van de rechtbank die tot ongegrondverklaring van appellants beroep hebben geleid. Zij zijn echter tevens van opvatting dat de rechtbank ten onrechte enkele aan appellant verweten gedragingen (voorhands) niet als plichtsverzuim heeft aangemerkt.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 december 1999, LJN AA4886, TAR 2000, 29 overweegt de Raad dat, gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en (de omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim, de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen niet mee kan brengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of Gedeputeerde Staten terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig hebben geacht. Gelet op het ontbreken van de mogelijkheid van zogenaamd incidenteel appel, neemt de Raad daarbij in aanmerking dat van Gedeputeerde Staten - nu zij er gelet op de ongegrondverklaring door de rechtbank van het inleidend beroep van appellant geen (zwaarwichtig) belang bij hadden om hoger beroep in te stellen - in redelijkheid niet kon worden gevergd dat zij alleen met het oog op het veiligstellen van hun processuele positie in een mogelijk door appellant in te stellen hoger beroep, zelf hoger beroep instelden. De Raad zal derhalve, voor zover in dit geding nog nodig, moeten beoordelen of de aan appellant verweten gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken.
4.2. Naar het oordeel van de Raad kan op basis van de gedingstukken als vaststaand worden aangenomen dat appellant heeft bevorderd dat op kosten van de provincie gegalvaniseerd T-profiel ten bedrage van f 1.321,87 is aangeschaft en gebruikt voor het plaatsen van een schutting in een door hem nieuw verworven stuk tuin bij zijn woning. Het vervoer van de schutting naar het huisadres van appellant, het plaatsen en de aanpassing van de onderdelen werden uitgevoerd door medewerkers van de provincie met gebruikmaking van materieel van de provincie. Dit alles vond plaats in diensttijd. Hiervoor was door het bevoegd gezag geen toestemming verleend. Appellant heeft derhalve misbruik gemaakt van zijn positie binnen de provinciale organisatie en de provincie financieel benadeeld. De Raad is van oordeel dat appellant zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. Het feit dat ambtenaren van de afdeling P&O reeds in juni 1999 met appellant over het voorgaande hebben gesproken en dit destijds niet heeft geleid tot het treffen van maatregelen jegens appellant, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat Gedeputeerde Staten niet langer bevoegd zijn om appellant alsnog disciplinair te straffen wegens dit plichtsverzuim. Daarbij is van belang dat alle ter zake van betekenis zijnde feiten en omstandigheden eerst na het onderzoek van de Rijksrecherche in volle omvang aan Gedeputeerde Staten bekend zijn geworden.
4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant niet heeft ontkend dat hij in de periode van 24 tot en met 28 november 1994 op Curaçao heeft verbleven en dat de daarvoor gemaakte reis- en verblijfkosten geheel door Pro Force - een op de Nederlandse Antillen gevestigd bedrijf dat voor het bedrijf Koop Tjuchem werkzaamheden verrichtte - zijn betaald. De Raad is niet gebleken dat deze reis in het belang van de dienst en met toestemming van het bevoegd gezag is gemaakt. De leidinggevende van appellant heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van deze reis. Dat naar appellants stelling de reis mede de bezichtiging van een asfaltfabriek en een steengroeve inhield, biedt geen grond voor het oordeel dat met de reis een dienstbelang was gediend. Materieel was derhalve sprake van een geschenk aan appellant. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich met het aannemen hiervan schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
4.4. Voorts stelt de Raad vast dat appellant evenmin heeft ontkend dat hij, vergezeld van zijn echtgenote, in de periode van 4 september tot en met 29 november 1996 een reis naar Curaçao, Suriname en Venezuela heeft gemaakt, waarbij de verblijfkosten van appellant en zijn echtgenote en de reiskosten van Curaçao naar Suriname door het bedrijf Koop Tjuchem zijn betaald. De Raad is niet gebleken dat deze reis in het belang van de dienst en met toestemming van het bevoegd gezag is gemaakt. Appellants leidinggevende heeft omtrent deze reis verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat appellant hem verteld heeft dat hij een ander doel met de reis had dan vakantie. Appellant heeft weliswaar aangevoerd dat hij met zijn reis de intentie had om voor het bedrijf Koop Tjuchem werkzaamheden te gaan verrichten waarmee ervaring zou worden opgedaan, welke ook ten goede van de provincie zou kunnen komen, maar appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling geen bewijsmiddelen overgelegd. Bovendien heeft appellant erkend dat van het feitelijk verrichten van werkzaamheden weinig tot niets terecht is gekomen, zodat van een tegenprestatie voor de reis- en verblijfkosten die het bedrijf Koop Tjuchem voor appellant en zijn echtgenote heeft gemaakt niet kan worden gesproken.
4.5. Met Gedeputeerde Staten is de Raad van oordeel dat appellant door zichzelf en zijn echtgenote op voornoemde wijze te laten onderhouden door een bedrijf waarmee hij uit hoofde van zijn ambtelijke functie een relatie onderhield, heeft meegewerkt aan het ontstaan van een ontoelaatbare belangenverstrengeling. Hierbij acht de Raad niet zonder belang dat de reis in 1996 op verzoek van appellant heeft plaatsgevonden. Hierdoor heeft appellant een situatie geschapen waarbij de voor zijn functie vereiste onafhankelijkheid niet langer verzekerd was en is de integriteit van de provincie als openbaar lichaam ernstige schade toegebracht. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het ontbreken van een statuut dat op de toelaatbaarheid van dergelijke reizen ziet, nog daargelaten of deze stelling juist is, geen afbreuk doet aan de algemene regel dat iemand als appellant zich dient te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Gelet op het voorgaande heeft appellant zich niet als zodanig gedragen en heeft hij zich naar het oordeel van de Raad ook op dit punt schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat Gedeputeerde Staten met betrekking tot het hiervoor vastgestelde plichtsverzuim bevoegd zijn appellant een disciplinaire straf op te leggen. Gelet op de grote betekenis die om redenen van algemeen belang moet worden gehecht aan de betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van juist ook de ambtenaar die, zoals appellant, als tussenschakel tussen de overheid en het bedrijfsleven fungeert, is de Raad van oordeel dat de straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het hiervoor geconstateerde plichtsverzuim. Gelet hierop kan en zal de Raad de overige aan appellant verweten gedragingen onbesproken laten.
4.7. Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is de Raad van oordeel dat hier geen sprake is van vergelijkbare gevallen. De door appellant genoemde gevallen blijven met betrekking tot de omvang van de verwijten ver achter bij hetgeen appellant wordt verweten.
4.8. Ten slotte merkt de Raad nog op dat hij appellant niet kan volgen in zijn stelling dat wanneer het onder 4.3. en 4.4. beschreven handelen in privé-tijd leidt tot consequenties voor zijn ambtelijke aanstelling er sprake is van inmenging in zijn privé-leven, welke een schending van artikel 8 EVRM oplevert. Ook van een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is geen sprake, nu appellant wegens zijn plichtsverzuim geen aanspraak meer kan maken op bestendiging van zijn dienstbetrekking met de daaraan verbonden geldelijke voordelen.
5. Gelet op het vorenoverwogene concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th.Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
26.07